O.C.F. Hoffhams debuut: Hekelschriften en andere gedichten

Titelpagina van O.C.F. Hoffham, Hekelschriften en andere gedichten (1781)

Hekelschriften en andere gedichten uit 1781 was Hoffhams eerste dichtbundel. Het is een dun boekje bestaande uit 60 pagina’s met zes gedichten, waarvan twee nooit eerder gepubliceerd waren. Het gedicht 'Aan Myne Kunstvrienden’ verscheen in 1772 in het tijdschrift De Rhapsodist. Het gedicht 'De wysgeer’, de heldenbrief 'Antigonus aan Zeno’ en het minnegedicht 'Aan Fillis’ werden eerder gepubliceerd in De kosmopoliet, of Waereldburger, het tijdschrift dat Hoffham samen met zijn uitgever Uylenbroek oprichtte in 1776.

De voorpublicaties worden ook genoemd in het ‘Bericht’ dat de dichtbundel inleidt. Hoffhams uitgever Uylenbroek schreef dit ‘Bericht’ zelf: ‘Deeze dichtstukjes zijn niet nieuw; men vind dezelven reeds gedrukt in een’ anderen vorm: zelfs is van één derzelven een verminkte nadruk gemaakt' (p. 2).

Blijkbaar was Hoffham niet tevreden over de eerdere publicatie van één van die gedichten. De ‘verminkte nadruk’ ervan deed volgens Uylenbroek Hoffham het volgende vrezen: ‘De bedenking, dat zulk eene onrechtmaatige en ongeregelde handelwyze mogelyk verder voortgezet zou worden, heeft den dichter, een’ voorstander van billykheid en goede orde, bewogen, zynen vrienden de vryheid te verleenen, om die vernuftige stukjes, in dit formaat byééngevoegd, uit te geeven' (p. 2). Na de ‘onrechtmatige en ongeregelde’ behandeling van zijn gedichten door onbekenden, had Hoffham zijn vrienden, in dit geval Uylenbroek, toestemming gegeven om zijn volgende werk uit te geven.

In tegenstelling tot de Proeve van slaapdichten (1784) en de Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy (1788), zijn de gedichten in Hoffhams debuut wel in rijmvorm geschreven. Toch zijn er kenmerkende Hoffham-trekjes in dit werk aanwezig. Zo zijn deze gedichten doorspekt met humoristische anekdotes en de onderwerpen zijn vaak geïnspireerd door de anakreontische poëzie van die tijd.

Hier volgt een bespreking van de zes gedichten uit Hoffhams debuutbundel.

Aan myne kunstvrienden

Het openingsgedicht(link is external) van de bundel is gebaseerd op de mythe rond koning Midas. In die mythe verandert alles wat Midas aanraakt in goud. Ook zou deze mythologische koning straf hebben gekregen nadat hij Apollo had beledigd. Volgens de legende vond er een muziekwedstrijd plaats tussen Pan, god van de herders en uitvinder van de panfluit, en Apollo, god van de muziek. Koning Midas was de scheidsrechter. Toen hij voor Pan koos, strafte Apollo de koning door hem een paar ezelsoren te geven. Koning Midas probeerde vervolgens zijn ezelsoren te verstoppen onder zijn muts. Toen zijn geheim onthuld werd, pleegde de koning zelfmoord (Vels Heijn, 2000, p. 29).

Hoffham maakte in 'Aan myne kunstvrienden' gebruik van deze mythe om kritiek te spuien op de dwaasheid van de mens. De auteur schreef in dit gedicht namelijk:

Ja, alle menschen zyn, hoe hoog hun trots ook draaft,

Met Ezelsooren, die hunn’ aart verraên, begaafd:

Zy zyn, daar waan en drift geduurig hen verleiden,

Slechts door de lengte van hun ooren onderscheiden.

(p. 7)

Wat Hoffham hier bedoelde was dat ongeacht status of trots, iedereen wel een paar ezelsoren heeft. Die ezelsoren waren volgens de dichter het ‘merk van dwaasheid’ (p. 5). De ene persoon heeft langere oren dan de andere. Met andere woorden, iedereen heeft wel een zekere dwaasheid, de ene persoon is wat dwazer dan de andere. Daarom vermeldde Hoffham aan het begin van dit gedicht een uitspraak van de Latijnse satirische dichter Persius:

Auriculas afini quis non habet?

(p. 5)

Vertaald: wie heeft geen ezelsoren? Hoffham geloofde dat mensen die zich laten leiden door hun driften alle rationaliteit achterwege laten en dus evengoed met ezelsoren kunnen rondlopen.

Het gedicht ‘Aan myne kunstvrienden’ opent eerst met een korte beschrijving van de legende rond koning Midas:

Als eertyds ’t woest muzyk van Pans geborsten fluit,

Veelmeer dan’t liefelyk, ’t verukkend maatgeluid

Des Zanggods [Pan], ’t grillig brein van Midas kon bekooren,

Schonk Febus [bijnaam van Apollo] hem, ten merk van dwaasheid, Ezelsooren.

Bedorven oordeel wierd in Midas dus gestraft;

En aan gezond verstand gerechte wraak verschaft.

(p. 5)

Hierna volgt een opsomming van de mogelijke driften en zondes die de mensen tot hun dwaasheid reduceren. Hoffham voert onder meer de luidheid op als een persoon en formuleert er een korte anekdote bij. Over de luiaard Orgon zegt Hoffham bijvoorbeeld:

De luiaart Orgon, die een kwynend leven leid;

Zyn dagen doorbrengt in een loome vadzigheid;

Van’t bed gescheiden, aan den disch alleen kan duuren;

Den tyd berekent by door hem verslaapene uuren:

Hy, die men billyk acht dat, door geboorte en stand,

Een nuttig lid kon zyn ten dienst van’t vaderland,

Is met een traag gemoed, een’ Ezelsaart geboren:

Zyn nachtmuts dekt vergeefs zyn haatlyke Ezelsooren.

(p. 14)

De luiheid wordt hier voorgesteld als een zekere Orgon, die ondanks zijn goede afkomst zijn dagen al slapend doorbrengt.

In het resterende deel van het gedicht maakte Hoffham zijn opvattingen over de dwaasheid van de mens concreter door zich toe te spitsen op enkele specifieke beroepen. Over dokters heet het:

Zy, die met groote drift om beuzelingen twisten,

Hunn’ geest, hun woordenpraal, hunn’ inkt onnut verkwisten;

Het wezen van de zaak verwerpen voor den schyn;

Wier preêken wartaal is, wier schriften prullen zyn;

Al voeren zyn den naam van schrandre profesooren,

Zy zyn, hoe hooggeleerd! voorzien van Ezelsooren.

(p. 18)

Ondanks hun hoge status kunnen dus ook hoogopgeleiden het kenmerk van de dwaasheid dragen. Dit is het geval wanneer zij over futiliteiten discussiëren of meer met hun imago bezig zijn dan met wat werkelijk van belang is, of wanneer zij in een onverstaanbaar vakjargon spreken.

Maar iedereen maakt zich volgens de dichter zich wel eens schuldig aan onredelijk gedrag:

Dus ziet ge, ô vrienden! Waar ge uwe oogen ook bepaalt,

Hoe ’t menschdom met het merk der drieste domheid praalt;

Met Ezelsooren, die , by ’t snood misbruik der reden,

Ontspruiten uit elks aart, elks hart en kwaade zeden.

(p. 20)

Het grauw, dat altoos blyk van avrechtsch oordeel gaf,

Meet in’t geemn’t verstand by pruik of hoeden af:

Maar ik, (het ‘moog’ pendant en dweeper vry verstooren)

Ik neem naar hoed of pruik de maat der Ezelsooren.

(p. 21)

De hoogte van een hoofddeksel is voor Hoffham, in tegenstelling tot de mening van ‘het grauw’ (het volk), een maatstaf voor dwaasheid. Op deze manier krijgen de rijken een steek onder water. ‘Aan myne kunstvrienden’ eindigt met deze moraal:

Als onze driften ons tot dwaaze daden spooren,

Dan, vrienden, tasten wij stilzwygend naar onze ooren.

(p. 22)

 

 

Aan den zeer geleerden heere Joris Lubbertsz Struif

Het tweede gedicht (link is external)uit de debuutbundel schreef Hoffham ter gelegenheid van het kandidaats-getuigschrift dat een vriend behaalde. In dit gedicht feliciteert hij deze Joris Lubbertsz Struif, maar Hoffham steekt ook de draak met de neiging van geleerden om hun familienaam te latiniseren. Het woord ‘struif’ betekent de inhoud van eieren. Meneer Struif had dus een niet bepaald academisch klinkende familienaam en Hoffham stelt dan ook een Latijnse variant van ‘Struif’ voor:

Verander uwen naam, myn STRUIF; ei, laat u raaden:

Kies een’ Latynschen, of aanvaard voor ’t minste een’ Us;

Word Struvianus, of noem u slechts Struivius:

Zo zal men, wars van schimp, om stryd uw’ naam verhoogen;

Zo word ge een wonder van geleerdheid in elks ogen.

(p. 25)

Als Struif ooit serieus genomen wilde worden als geleerde zou hij zijn familienaam moeten veranderen. Indien hij dat geen goed idee vond, moest hij volgens Hoffham minstens het Latijnse suffix –us aan zijn naam toevoegen.

De dichter bespotte deze mode nog meer door de geschiedenis van het ‘Usfen’ in Nederland te beschrijven. Zo was er, volgens Hoffham, eens een jongeman die ‘Hond’ heette. Toen hij eenmaal gepromoveerd werd tot leraar, veranderde hij prompt zijn familienaam in het Latijns klinkende ‘Hondius’. Als gevolg van deze naamsverandering werd hij door zijn omgeving nog meer gerespecteerd :

De jonge leeraar, nu door hoogen waan bezeten,

Acht zich welras te groot om langer Hond te heeten:

Hy noemt zich Hondius; zyn vader juight hem toe,

En ’t hem bewondrend volk word nooit zyn wysheid moe.

(p. 29)

Dat Hoffham de naam ‘Hondius’ in dit gedicht verwerkte, was geen toeval. In de Nederlandse geschiedenis zijn er een aantal prominente figuren die deze naam droegen. De bekendste zijn de zeventiende-eeuwse kunstschilder Abraham Hondius en de cartograaf Henricus Hondius.

Edelman met degen en baret door Michel Barthélémy Ollivier, 1722 - 1784.

Aan den weledelen gestrengen Heere van J***

De ondertitel van het derde gedicht (link is external)uit de bundel luidt: 'Eertyds hopman in keizerlyken dienste, en thans overste van een regiment voetvolk in dienst der heeren staaten van de vereenigde Nederlanden' (p. 36).

Deze ondertitel geeft aan dat het gedicht opgedragen werd aan een man die een belangrijke functie uitoefende in het keizerlijk leger. Een ‘hopman’ was het hoofd over een compagnie van burgers. Dat verklaart waarom Hoffham hem verder beschreef als ‘overste van een regiment voetvolk’. Over welke ‘oorlogsheld’ (p. 36) het hier precies gaat en wat de aanleiding was voor Hoffham om dit gedicht te schrijven, is niet bekend.

In dit hekeldicht bespreekt de dichter samen met de ‘weledelen’ heer uit de titel wie waardig genoeg is om een zwaard te dragen. Dit voorrecht was oorspronkelijk enkel voor ridders weggelegd, maar in de achttiende eeuw was daar verandering in gekomen. Het privilege werd in Hoffhams tijd geschonden, omdat ook ‘bloodaarts en verwaanden’ (p. 37) met het sieraad pronkten:

Onze eeuw, by’t groeijen van beschaafdheid, kunst en kennis,

Maakt zeker bovenal zich schuldig aan die schennis.

(p. 38)

Volgens Hoffham mochten enkel de adel en de vertegenwoordigers van het recht een degen dragen:

Hoewel het staal vooral, en met het grootste recht,

Aan de eedle waardigheid des krygsmans is gehecht;

’t Voegt ook den adel, by zyn wapens en kwartieren,

Met de oude heldenkling zich wettiglyk te sieren:

(p. 39)

Ook is het welgegrond dat Achtbaarheid, die’t roer

Van land of stad regeert, den sieren degen voer;

(p. 39)

De dwazen die in dit gedicht Hoffhams tuchtroede moeten ondergaan, zijn jonge mannen en zogenaamde academiehelden ‘die waanen durven dat hen’t manlyk staal kan passen’ (p. 43). In het licht daarvan incorporeerde Hoffham ook dit woordspelletje:

Thans draagt elke burger schier dien zonder onderscheid;

Ten eenemaal vervreemd van de oude eenvouwdigheid,

Die, als ze een’ kloeken gast nadruklyk wilde roemen,

Den held een’ deeg lyk’ man, een degen plagt te noemen.

(p. 38)

Enkel degelijke mannen mogen met een degen rondlopen. De belangen van kooplieden, makelaars, kantoorbedienden, kunstenaars en het gewone volk zijn immers altijd in strijd met datgene wat een zwaard symboliseert: oorlog. Het ‘oorlogsteken’ (p. 44) is enkel voorbestemd voor mannen zoals de heer aan wie dit gedicht is opgedragen. De dichter en de hopman bespotten in dit gedicht al wie volgens hen dwaas genoeg is zichzelf een zwaard aan te meten, wanneer ze dat eigenlijk helemaal niet nodig hebben:

Zie, edel vriend, ziedaar een kleine schildery

Der degendwaasheên, by ons volk ten top gerezen.

Geen nieskruid kan het brein dier narren ooit geneezen!

Men lagche; en laate dit verachtlyk degenrot

Ten prooije aan zynen waan, ten doel voor ’s wyzen spot.

(p. 48)

 

 

De wysgeer

Het vierde gedicht (link is external)in Hoffhams debuut, ‘De wysgeer’, gaat over de slapeloze filosoof Argantes die meent ’s nachts, wanneer de rest van de wereld in een diepe slaap verkeert, tot geniale inzichten te komen. Hij bezingt de weldaden van de nacht:

Hy ryst een weinig in zyn’ leunstoel overend’,

En roept: "ô Ryke winst van slaapelooze nachten,

"Aan weinigen bekend!

"Laat vadzigen een logge rust verkwikken;

"In deeze stille en zalige oogenblikken

"Heeft myn vernuft een waarheid opgespoord,

(p. 49)

In het holst van de nacht komt de wijsgeer tot meesterlijke inzichten, terwijl de ‘vadzigen’ (slapenden) zich laten wegvoeren in een ‘logge rust’. Bij kaarslicht leest hij boeken over filosofie en wanneer de ochtendstond zich aanmeldt, heeft hij weer iets geweldigs op papier gezet:

"Myn denkbeeld, nu zo juist, mogt zich met andre mengen,

"‘k zal des op staanden voet

"Myn nieuw ontwerp zien op’t papier brengen:

"Zo feilt ‘er niets meer aan als my de dagtoorts groet."

(p. 50)

Wanneer Argantes per ongeluk zijn kaars uitblaast, ziet hij zich genoodzaakt om toch te gaan slapen. Terwijl hij in de duisternis tot bij zijn bed probeert te raken, loopt hij tegen iets aan en bezeert daarbij zijn scheenbenen:

En de arme Argant’ bekomt door een’ onzagten stoot,

Eer hy het bed bereikt, nog een paar blaauwe scheenen,

(p. 51)

Alsof dit nog niet pijnlijk genoeg is, struikelt de hoogmoedige Argantes en breekt hij bijna zijn nek en benen:

Valt over een hemelkloot,

En breekt schier hals en beenen.

(p. 51)

‘De wysgeer’ eindigt met deze “moraal van het verhaal”:

Argants geval toont ons in schildery

De nietigheid van’t geen wy wuft besluiten:

’t Leert, hoe beraaden ook der wyzen toeleg zy,

Dat vaak een beuzeling het grootst ontwerp kan stuiten.

(p. 51)

De groten der aarde kunnen dus door de kleinste futiliteiten onderuit worden gehaald.

Zeno van Cittium met boek door Bernard Vaillant, 1672

Antigonus aan Zeno

Het voorlaatste gedicht in Hekelschriften en andere gedichten (1781) is een heldenbrief, zogenaamd geschreven door de historische koning van Macedonië. Deze brief was gericht aan zijn leraar, de Griekse filosoof Zeno. In dit gedicht beklaagt koning Antigonus zich: alles wat hij bereikt had op het slagveld waren niet zijn eigen verdiensten geweest. Hij had zijn succes te danken aan het geluk:

Ach! hoe toch zoude ik my gelukkig kunnen reeknen?

Hoe wilde ik toch vernoegd in myne grootheid zyn?

Daar al myn luister, al myne eer, en zegeteeknen,

Niets anders zyn dan slechts bedrieglyke schyn.

Wat is myn glori, wat zyn myne legertogten,

Myne overwinningen, waarmede ik streel?

Indien ik door’t geluk zeeghaftig heb gevochten,

Ik heb aan de eer daarvan voorzeker ’t minste deel.

(p. 53)

Antigonus ging gebukt onder het gevoel dat hij alle ontvangen lof niet zelf verdiende. Dit zorgde ervoor dat zijn hart, ‘te fier om zich met ydlen waan te vleijen, kwynt in verdriet’ (p. 54). Hij meende dat enkel ‘de deugd’ hem gelukkig kon maken:

De zuivre deugd, zo schaars by vorsten aan te treffen,

Naar wier bezit ik haak, wier schoon myn ziel bekoort;

De alwaarde deugd alleen kan waarlyk ons verheffen:

(p. 54)

Zeno was volgens Antigonus bezield door de deugd. Daarom wordt de filosoof aan het hof ontboden. Antigonus wou van zijn leermeester weten hoe hij deugdevol kon zijn, zodat hij opnieuw gelukkig kon worden:

Gy die myne onrust ziet, myn zwak doch loflyk poogen,

En de eedle zucht ter deugd die in myn’ boezem woont:

Leer my die hemelspruit recht kennen, recht waardeeren;

Ontsluit my d’ingang tot haar heilig tempelkoor:

Kom ten dien einde, met uw byzyn my vereeren;

Ja, kom, myn Zeno, geef myn’ liefsten wensch gehoor.

(p. 54-55)

De reden waarom het voor Antigonus zo belangrijk was om de deugd aan te leren, was omdat hij geloofde dat zijn volk slechts gelukkig kon zijn indien hun leider dat ook was (Stanley, 1975, p. 295).

Aan Fillis

Het laatste gedicht uit de debuutbundel, ‘Aan Fillis’, was beïnvloed door de anakreontische mode van Hoffhams tijd. In tegenstelling tot de slaapdichten, waarin de dichter veelal de anakreontische motieven parodieerde, is dit gedicht een typisch voorbeeld van de achttiende-eeuwse anakreontische poëzie, bijvoorbeeld door het erotische onderwerp. De spreker richt zich tot het maagdelijke meisje genaamd Fillis en probeert haar te duidelijk te maken dat de seksuele drift die zij ervaart eigenlijk de liefde is:

Klopt niet somstyds uw schuldloos hart?

Voelt gy geen zuchtjes u ontglippen?

Bloos niet, beminnelyke maagd!

’t Is liefde die gy voelt: haar magt weêrstaat geen wapen.

De liefde is’t waardigst goed, daar’t menschdom roem op (draagt:

Bloos niet, beminnelyke maagd!

Uw drift is die van al’t geschapen’.

(p. 58)

Vervolgens probeert de spreker Fillis te overhalen om hem als haar geliefde te erkennen:

Verschoon myn minnend hart; het vraagt,

Het vraagt om wederliefde; ach! wil zyn kwaal geneezen!

’t Vraagt; “Mag ik met uw min my streelen, lieve maagd?”

Verschoon myn minnend hart; het vraagt –

Eén woord kan’t heugchlykst antwoord weezen!

Geliefdste Fillis! zeg slechts JA,

Zo word uw minnaar straks de heilrykste aller menschen;

Zo kent myn lot geen’ ramp, myn vreugd geen wedergaê:

Geliefdste Fillis! zeg slechts JA,

Zo zie ik’t eind’ van myne wenschen!

(p. 60)

Dit erotisch minnegedicht is niet herkenbaar als een typische Hoffham. Vele van zijn mededichters hadden het ook kunnen schrijven. Dit kwam Hoffham later wel ten goede, want het schrijven van parodieën vereist een grondige kennis van het geparodieerde onderwerp. Hoffham heeft zich met dit gedicht geoefend in de poëtische stijl die hij in zijn Proeve van slaapdichten (1784) zo fel zou bespotten.