Hoffhams slaapbundel: Proeve van slaapdichten

In 1784 verscheen Hoffhams Proeve van slaapdichten. Dit is een verzameling van 32 gedichten die slechts één onderwerp hebben: de slaap. Terwijl andere contemporaine dichters schreven over meer traditionele onderwerpen, zoals de liefde, stelde Hoffham een parodistische dichtbundel samen waarin hij de slaap verheft boven alle wereldse geneugten (de Man, 1992, p. 7). Hoffham parodieerde in deze gedichtenbundel modieuze literaire genres en enkele bekende gedichten.

Deze analyse van Hoffhams slaapbundel begint met een bespreking van het slaapthema. Hierna volgt een uiteenzetting van de manier waarop de dichter specifieke genres en afzonderlijke gedichten parodieerde.

De slaap boven wijn of liefde

Terwijl je van wijn dronken wordt en de liefde je onrustig maakt, schenkt in Hoffhams dichtbundel enkel de slaap deugd en voldoening (de Man, 1992, p. 19-20). In het gedicht 'Wyn, liefde, slaap’ staat dit zelfs letterlijk:

De wyn baart dronkenschap, de liefde

Onkuischheid; maar het slaapen

Schenkt nuchterheid en tucht.

De dronkaart zoekt alom krakkelen,

De onkuische vuile vreugden;

De slaapende ademt deugd.


(p. 46)

De slaap is een motief dat verschillende associaties oproept. Enerzijds kan slapen in verband staan met traagheid. Anderzijds wordt het slapen ook vaak gelinkt aan het sterven. In de Griekse mythologie is Hypnus bijvoorbeeld de god van de slaap. Zijn broer Thanatos is de god van de dood (Hall, 1996, p. 315). Eén van de attributen van de slaap is de papaver. Deze bloem staat bekend voor de ‘slaapverwekkende eigenschappen’ (p. 270). In het gedicht 'Aan Uylenbroek’ prijst Hoffham de rustgevende kwaliteiten van de papaver:

Maar papaver, bleeke papaver, dooft de

Zorgen, dood de wanhoop, der zielen kanker;

Temt het woest vermogen van toomeloozen

Kleinen Kupido.


(p. 21)

Hoffham ziet de slaap als het ultieme stadium tussen leven en dood waarin ‘aardse genoegens’ verwerkt worden, ‘zonder ze daadwerkelijk te beleven’ (de Man, 1990, p. 35). De slaap is daarom een dankbaar onderwerp voor het schrijven van parodieën. De onschuld ervan maakt het bovendien een onderwerp dat niet gauw controverse opwekt (p. 35).

In Hoffhams bundel zijn meerdere gedichten aan de slaapgod gewijd. In het gedicht 'Hypnus geboorte’ beschrijft hij de ontstaansgeschiedenis van Hypnus en Thanatos. Hoffham schreef ‘Hypnus geboorte’ naar de vorm en inhoud van de klassieke Griekse lyrische poëzie die bol staat van wijn en liefde (p. 33). In het volgende fragment beschrijft hij hoe de god Erebus op bezoek gaat bij zijn aanstaande bruid Nox. Erebus wordt daarbij vergezeld door de wijngod Bachus en de liefdesgod Cupido. Ze drinken samen wijn en voelen al snel hun wulpse driften de bovenhand nemen:

Eens ’s nachts bezocht god Erebus zyn bruid,

Daar Bachus en Kupido hem verzelden;

En als de schoone, in haare sombre zaal,

Haar’ bruidegom en gasten gul onthaalde,

Wierd aller hart door wyn en min verhit,

En allen voelden nooit gevoelde stuipen,

Met de eerste dronkenschap en wulpsche drift.


(p. 15)

De dichter beschrijft dus hoe een paar onervaren Griekse goden op een nacht samenkomen, voor het eerst alcohol consumeren, en vervolgens om beurten de liefde bedrijven met Nox, de godin van de nacht. Uit deze zwoele ervaring komen de tweelingbroers Hypnus en Thanatos voort. De ‘dronken god des afgronds’ verwijst naar de god van de duisternis Erebus, ‘de god van de wijn’ is Bachus, en ‘de god der liefde’ is Cupido (Hall, 1996, p. 35 en 14). Hoffham parodieerde deze Griekse mythische figuren door de geboorte van de slaapgod voor te stellen als het gevolg van een dronken nacht:

Het onërvaaren viertal dronken goden

Zong, kuschte, woelde, en tuimelde op de grond;

En beurtlings de dronken god des afgronds,

En beurtlings de dronken god des wyns

En beurtlings de dronken god der liefde,

Omhelsden dronken Nox, vol dartlen gloed.

Toen wierden Slaap en Dood uit haar geboren.

(p. 16)

Hoffham etaleerde zijn kennis van de anakreontische mode, maar ging tegelijkertijd veel verder dan zijn tijdgenoten. De achttiende-eeuwse Nederlandse anakreontische poëzie was over het algemeen ‘vrij onschuldig’, want ze was ‘over het geheel genomen minder uitdagend, minder frivool dan de Duitse anakreontiek’ (de Man, 1990, p. 33). Hoffhams gedichten leunen dus meer aan tegen de Duitse variant. Ze zijn daarom niet een zoveelste instantie van die Nederlandse anakreontische trend, maar eerder een parodie erop. Hij doet dit door middel van overdrijving: de verwekking van Hypnus was geen liefdevolle gebeurtenis, maar een stomend avontuurtje.

  • Sleep and His Half Brother Death door John William Waterhouse, 1874.

In een ander gedicht, ‘De sterkste god’, roept Hoffham Hypnus uit tot de sterkste van alle goden:

Doch god Hypnus, die toen juist ontwaakte,

Scheurde Bachus en Kupidoos kluisters;

En, ontboeijende den gantschen hemel,

Klonk hy zyne beide sterke vaders,

En, al’t godendom van beide kunnen,

Onweêrstaanbaar in zyn toverbanden;

Zo dat ze allen spraakloos nedervielen.

Jupiter, op Junoos boezem zinkend’,

Riep half slaapend uit: Sterk is Lyéüs!

Sterker Cyprus! maar de sterkste is Hypnus!


(p. 38)

Hypnus wordt in dit gedicht door de oppergod Jupiter erkend als de allersterkste. Aangezien Bacchus en Cupido gedomineerd worden door Hypnus, verkiest Hoffham weer de slaap boven de wijn en de liefde.

De slaap wordt op verschillende manieren bezongen in de Proeve van slaapdichten (1784). In bovenstaande voorbeelden gebeurt dit altijd expliciet, maar in sommige slaapdichten gaat de dichter onrechtstreeks op het onderwerp in. In het gedicht 'Anekdote’ beschrijft de dichter bijvoorbeeld een heldendaad van de profeet Mohammed, die een fervent kattenliefhebber zou zijn geweest. De overlevering wil dat Mohammed op een gegeven moment de mouw van zijn mantel afsneed om zijn kat, die in zijn armen een dutje deed, niet wakker te maken (Stall, 2007, p. 40). Hoffham maakte van dit verhaal handig gebruik in ‘Anekdote’.

Hoe groot, ô Mahomet! zyt ge in myne oogen,

Door de eedle daad, voorwaar te min bekend;

Daar gy, verpligt om tempelwaarts te treeden,

Terwyl uw kat op uwen mantel sliep,

De breede mouw, waarop zy vrolyk rustte,

Veel liever van den purpren mantel sneed,

Dan in zyn sluimren ’t zoete dier te stooren!


(p. 60)

De dichter prijst de profeet, die wel heel ver ging om het ’zoete dier’ verder te laten soezen. De dichter noemt deze heldendaad een opoffering ‘waarvoor de hoogste deugd slechts vatbaar is’:

Gezocht en eindelyk verkregen rust

Aan’t rustend voorwerp gul te doen genieten;

Haar te beveilgen, en met eigen schaê

Haar te verlengen; ô dit is een offer,

Waarvoor de hoogste deugd slechts vatbaar is!


(p. 60)

Hoffham putte dus niet alleen uit de Griekse mythologie om met het onderwerp ‘slaap’ te spelen. In ‘Anekdote’ verheft de dichter een banaal onderwerp tot een geweldige prestatie. Het resultaat is een bombastisch gedicht waar het sarcasme van afdruipt.

In het gedicht 'Myn zanglust’ beschrijft Hoffham hoe zijn zin om te dichten toeneemt naarmate hij slaperiger wordt (De Man, 1990, p. 32). De dichter beweert al slapend te kunnen dichten. Dit kost hem hem geen enkele moeite:

Ik voel myn’ zanglust met myn’ slaaplust groeijen,

Ik dicht met handen in den schoot;


(p. 7)

De dichter onderscheidt zich van andere poëten, omdat hij de slaap werkelijk voelt. Dit in tegenstelling tot zijn mededichters, die zich lieten inspireren door de wijn en de liefde. Hoffham is daarom een ‘oorpsrongkelyk poëet’ wiens grootsheid hem toestaat een lauwerkrans te dragen die een schaduw op iedereen rondom hem werpt. Hij beschrijft zichzelf in dit gedicht ook als een priester van de slaapgod Hypnus, en hij legt zijn achttiende-eeuwse collega’s het zwijgen op:

Ontwykt de breede schaduw myner lauwren!

Ik ben oorsprongkelyk poëet:

Geen sterveling, voor my, betrad het eigen voetspoor

Dat ik my baande.


(p. 8)

Zwijgt, waterdrinkers! die van Bachus feesten,

Ontmanden! die van Venus zingt!

Ik, Hypnus priester, vol der godheid, die my aanspoort,

Voel myne liedren.


(p. 8)

 

 

Parodieën van genres

In de Proeve van slaapdichten (1784) parodieerde Hoffham onder meer het genre van de anacreontiek. Dit oorspronkelijk antieke genre was opnieuw populair in Nederland in het laatste kwart van de achttiende eeuw (Kalff, 1910, p. 206). Deze klasse van literaire teksten wordt traditioneel gekenmerkt door een klemtoon op ritme en een focus op het innerlijke. Epicurische motieven zoals de liefde en de wijn komen vaak voor in dit genre (de Man, 1990, p. 33). Hoffham verving deze motieven door het slapen. In het gedicht 'Voorrang de slaaps’ beschrijft hij hoe een baby de geneugten van de wijn nog niet kent en hoe een oude man niet langer bemint. Volgens de dichter leef je als jongeman met vallen en opstaan en als volwassen man doe je niets anders drinken en de liefde bedrijven. Wat zij echter allemaal met elkaar gemeen hebben is de slaap. Hiervan geniet werkelijk iedereen, waardoor de slaap wijn en liefde de loef afsteekt:

De zuigling kent nog niet

Den wyn: de gryzaart kent

Niet meer’t genot der min:

De jongling proeft en kwynt:

De man slechts drinkt en mint.

Maar allen kennen ze,

Genieten ze den slaap.


(p. 28)

Toch was Hoffham deels ook gewoon een navolger van de Anakreontici. Dit omdat de gedichten in zijn slaapbundel wel dezelfde vorm hebben als de anacreontische poëziestukken. De slaapdichten zijn namelijk ook ‘rijmloos’, bestaan uit ‘korte versregels zonder duidelijke strofenbouw’, en worden gekenmerkt door een metrum dat gelijkaardig is aan dat van ‘de Griekse en Latijnse poëzie’ (de Man, 1992, p. 19).

  • De Dichter Anakreon met zijn Muzen door Norbert Schrödl, 1890.

Een ander genre dat Hoffham in de Proeve van slaapdichten parodieerde was het middeleeuwse dagelied, ook wel alba genoemd. Een dagelied ‘beschrijft de klacht van de gelieven over hun gedwongen afscheid bij het aanbreken van de dag’ (de Man, 1990, p. 33). In het gedicht 'Goede nacht, aan Myrha’, bijvoorbeeld, keert de dichter dag en nacht om:

Lieve Myrha, wellust myner dagen!

Slaap vernoegd! wy moeten eindlyk scheiden.

Reeds heeft de avondkim haar goud verloren;

Reeds vertoonen zich de zilvren starren

Aan’t azuur gewelf des ruimen hemels.


(p. 30)

Hoffham zette de traditionele poëzie op zijn kop. In zijn parodie op het dagelied zien de geliefden zich genoodzaakt afscheid te nemen wanneer de sterren aan de blauwe hemel verschijnen.

Parodiegedichten

Hoffham nam vaak bepaalde gedichten als vertrekpunt en maakte er een parodie van door middel van omkering en travestie (Komrij, 2003, p. 9). Soms veranderde hij het gehele gedicht, andere keren slechts delen (de Man, 1993, p. 349). Een specifiek gedicht dat Hoffham parodieerde in zijn Proeve van slaapdichten was ‘Die Gewiβheit’ van zijn Duitse tijdgenoot Lessing. Vergelijk de twee gedichten:

Die Gewißheit

Ob ich morgen leben werde,

Weiß ich freilich nicht:

    

Aber, wenn ich morgen leben,

Daß ich morgen trinken werde,

Weiich ganz gewiß.

(Lessing, 1970, p. 69)

Myn voornemen

‘k Weet niet met zekerheid

Of ik d’aanstaanden nacht

Wel zal beleven.

    

Maar zo ‘k den nacht beleef,

Weet ik met zekerheid,

Dat ik zal slaapen.

(Hoffham, 1784, p. 22)

Lessings origineel is een verheerlijking van het plezier dat de alcohol kan geven. Hoffhams versie is een verheerlijking van het slapengaan (de Man, 1992, p. 31). De spreker in ‘Myn voornemen’ stelt dat hij zeker weet dat hij zal slapen, ook al bestaat er geen zekerheid dat hij de nacht zal overleven.

Het openingsgedicht van de Proeve van slaapdichten (1784) is ‘Antwoord aan Uylenbroek'. Het is een verontschuldiging gericht aan zijn uitgever voor zijn gebrek aan poëtische productie. Het gedicht draagt een ondertitel dat expliciet naar de Romeinse dichter Horatius verwijst: ‘Antwoord aan Uylenbroek. Parodie van HORATIUS veertienden Toezang’. De tweede strofe van deze parodie luidt:

Uylenbroek! hoor my: een god, ô een magtige god! wars van het rymen,

Belet myn ingesluimerd brein

Eertyds begonnen en eertyds beloofde gladrymende vaerzen

Ooit af te werken, naar uw’ wensch.


(p. 5)

De Man stelt dat Hoffham ‘het beeld van de doodsslaap en een belemmerende god’ uit het origineel van Horatius bijna exact volgde, maar dat hier opnieuw de slaap het liefdesmotief overtreft (1990, p. 31). In Horatius’ origineel is de spreker overmand door liefde, wat hem belet creatief te zijn (p. 31). Hoffham verving dus opnieuw de liefde door de allesoverheersende slaapgod.

Portret van Joost van den Vondel. Kopergravure van Cornelis de Visscher, naar zijn eigen tekening. (uit: Vondel, 1888-1893, dl. 23, tegenover titelp.)

In ‘Momus bedrogen’, het laatste gedicht uit de slaapbundel, bespot Hoffham de schrijfkunsten van Joost van den Vondel. Hoffham ging met de Vondel-spot overigens verder in zijn Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy, die hij drie jaar later zou publiceren. In ‘Momus bedrogen’ maakt de lezer kennis met Momus, de god van scherts en spot. De spreker in dit gedicht, Hoffham zelf, is de tragedie _Salomneus van ‘vader Vondel’ (p. 61) aan het lezen (Bulhof, 1996, p. 86). De regels die hij leest, werden door Hoffham overgenomen uit Vondels origineel. Dat geeft Hoffham ook letterlijk aan door een verwijzing naar de bron onderaan in zijn gedicht op te nemen:

Gistren avond greep ik gryzen vader Vondel,

Sloeg Salmoneûs op, en las: tot dat de slaapgod

Kwam en beî myne oogen look. De droomen volgden

Hem, die zyne vleugels spreide en om myne ooren

Sloot. Ik droomde en zat en schreide. - ô Dwaas roept Momus

Staak uw droomen! staak uw zogenaamde vaerzen,

Die noch geest, noch slot, noch trant, noch rym bezitten…!

Zacht, vrind Momus; ik, ik droomde niet: gy, gy droomt!

Draag meer eerbied en ontzag voor Vondels vaerzen.

Zie Vondels SALMONEUS, Bladz. 39.

(p. 61)

Wanneer Hoffham ophoudt met lezen, krijgt hij een bezoekje van Momus. Aanvankelijk lijkt de god de dichter te berispen, omdat hij aanneemt dat Hoffham Vondels verzen had geschreven. Momus noemt Hoffham, en dus eigenlijk Vondel, een ‘dwaas’ en spoort hem aan op te houden met het vervaardigen van verzen, omdat die ‘noch geest, noch slot, noch trant, noch rym bezitten’.

De dichter grijpt vervolgens zijn kans en reageert in de laatste twee versregels op Momus’ berisping. Hij zegt: ‘Zacht, vrind Momus; ik, ik droomde niet: gy, gy droomt! Draag meer eerbied en ontzag voor Vondels vaerzen’. Aan de ene kant vernedert Hoffham de god van de kritiek door hem terecht te wijzen. Aan de andere kant vernedert hij ook Vondel, omdat de dichter Momus wil aanzetten tot ‘een vorm van respect voor Vondels verzen waarover hij zelf niet beschikte’ (Bulhof, 1996, p. 86).