Vrienden voor het leven: Hoffhams correspondentie met uitgever P.J. Uylenbroek
Hoffhams vertrek naar Duitsland in 1773 was ook het startschot van een jarenlang gesprek in briefvorm tussen beide literatoren. In de KB bevinden zich twaalf brieven die een periode van zeventien jaar omvatten. Alle citaten die in dit profiel zijn opgenomen komen uit de verzameling brieven die in de KB bewaard worden met aanvraagnummer KW 133 M 140. De brieven vormen een belangrijk bron van biografische en bibliografische informatie over beide figuren. De verzameling illustreert niet enkel de evolutie van hun vriendschap over landsgrenzen heen, maar ook de literaire wisselwerking die tussen hen bleef bestaan.
Wat Hoffham hier duidelijk maakt, is dat zijn uitgever volledig vrij was in het verspreiden van de gedichten. Daarenboven gaf Hoffham te kennen dat hij de slaapdichten voor zijn beste vriend had geschreven. Dit is ook te merken in de gedichtenbundel zelf. Sommige dichtstukken zijn expliciet aan Uylenbroek opgedragen. Specifiek gaat het hier om de gedichten ‘Antwoord aan Uylenbroek’ en ‘Aan Uylenbroek’. Het eerste gedicht richt zich niet alleen door middel van de titel, maar ook in het gedicht zelf tot Uylenbroek met de veelbetekenende woorden:
Uylenbroek! naarstige en kunstryke vrind!
(p. 45)
In ‘Aan Uylenbroek’ schrijft Hoffham:
Uylenbroek! Laat anderen roozlaars planten;
Kweeken wy liever de heilig mankop.
(p. 56)
Een mogelijke interpretatie van deze regels is dat het kweken van ‘de heilig mankop’, een klaproos, verwijst naar de artistieke samenwerking waaruit uiteindelijk Proeve van slaapdichten (1784) ontsproot. Terwijl andere dichters ‘roozlaars planten’ waren zij bezig met het doen groeien van een klaproos. Traditioneel staat de roos symbool voor de liefde, terwijl de papaver symbool staat voor de eeuwige slaap. Bovenstaande regels kunnen dus betekenen dat Hoffham en Uylenbroek liever een dichtbundel over slapen creëerden dan een bundel over de liefde, zoals vele andere dichters wel deden. Hun slaapproject was een unicum in het artistieke veld op dat moment en in dit gedicht spoort Hoffham zijn vriend aan om samen met hem tegen de stroom in te varen.
Uylenbroeks mening was zodanig doorslaggevend voor Hoffham dat hij zijn eigen werk, het voornoemde N°2, helemaal afschreef eenmaal bleek dat Uylenbroek er een aantal terechte opmerkingen over had gemaakt in zijn vorige brief.
In de brief van 14 oktober 1785 is ook te zien hoe Hoffham zijn uitgever hielp met het bedenken van een naam voor de jaarlijkse bloemlezing die wij nu kennen als Kleine dichterlyke handschriften. Hoffhams input ging zodanig ver dat hij in zijn brief een voorbericht heeft geschreven dat bestemd was voor het eerste volume van het tijdschrift. Een vergelijking tussen de brief, die hieronder integraal te lezen is, en het uiteindelijke bericht toont dat Uylenbroek gebruik heeft gemaakt van Hoffhams gedachtegoed.