Vrienden voor het leven: Hoffhams correspondentie met uitgever P.J. Uylenbroek

Hoffhams vertrek naar Duitsland in 1773 was ook het startschot van een jarenlang gesprek in briefvorm tussen beide literatoren. In de KB bevinden zich twaalf brieven die een periode van zeventien jaar omvatten. Alle citaten die in dit profiel zijn opgenomen komen uit de verzameling brieven die in de KB bewaard worden met aanvraagnummer KW 133 M 140. De brieven vormen een belangrijk bron van biografische en bibliografische informatie over beide figuren. De verzameling illustreert niet enkel de evolutie van hun vriendschap over landsgrenzen heen, maar ook de literaire wisselwerking die tussen hen bleef bestaan.

Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 2 mei 1775

Een geschreven conversatie

In de brieven gaf Hoffham voortdurend feedback op Uylenbroeks gedichten of vertogen: ‘Reeds in myn voorigen heb ik U gezegd, dat alle het gezondene my zeer wel is ter hand gekomen. – Voor de aan my verëerde drie Uwen dichtstukjes zeg ik U vrindelyk dank – De Luther is waarlyk een meesterstuk; en ik heb U daarby bewonderd, […]. – Ook heb ik met het uiterste genoegen den Aernoud herleezen; en het verwondert my geenszins dat deeze twee dichtstukjes eene algemeene toejuiching verworven hebben’ (Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 2 mei 1775).

Als dank hiervoor stuurde Uylenbroek boeken, toneelstukken en gedichtenbundels op naar Duitsland. Hoffham gaf ook altijd zijn mening over die opgestuurde werken in zijn brieven aan de uitgever. Hun brievenwisseling was vanuit een creatief standpunt een lucratieve onderneming voor beide partijen, want Hoffham bleef op die manier op de hoogte van het literaire reilen en zeilen in zijn voormalig thuisland, terwijl Uylenbroek altijd over een klankbord beschikte.

Uylenbroeks vrijheid als uitgever

Een opmerkelijk kenmerk van de relatie die Uylenbroek met zijn boezemvriend onderhield, is de vrijheid waarmee hij met Hoffhams oeuvre mocht omgaan. Hoffham stuurde zijn uitgever steevast voorraadjes met gedichten vanuit Duitsland. Uylenbroek mocht naar believen met die voorraden omspringen. Vond de uitgever de gedichten goed genoeg om te publiceren, dan had hij daar Hoffhams onvoorwaardelijke toestemming voor. Vond hij dat er nog werk aan de winkel was vooraleer bepaalde gedichten konden uitgegeven worden, dan nam Hoffham daar kennis van en bracht hij de nodige wijzigingen aan. Bijvoorbeeld, voor het uitgeven van Proeve van slaapdichten (1784) had Uylenbroek kennelijk laten weten dat hij het oorspronkelijke aantal slaapdichten moest reduceren tot 32: ‘Hierbij dan myne Slaapdichten, gereduceerd tot op het getal van 32 stuks. Mogt deeze proeve Uwen kieschen smaak voldoen! Want voor Uylenbroek is ze bestemd. Vind Gy echter goed om ze door een druk ook gemeen te maaken, zo geef ik U daartoe vrye hand’ (Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 9 oktober 1784).

  • Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 9 oktober 1784

Wat Hoffham hier duidelijk maakt, is dat zijn uitgever volledig vrij was in het verspreiden van de gedichten. Daarenboven gaf Hoffham te kennen dat hij de slaapdichten voor zijn beste vriend had geschreven. Dit is ook te merken in de gedichtenbundel zelf. Sommige dichtstukken zijn expliciet aan Uylenbroek opgedragen. Specifiek gaat het hier om de gedichten ‘Antwoord aan Uylenbroek’ en ‘Aan Uylenbroek’. Het eerste gedicht richt zich niet alleen door middel van de titel, maar ook in het gedicht zelf tot Uylenbroek met de veelbetekenende woorden:

Uylenbroek! naarstige en kunstryke vrind!

(p. 45)

In ‘Aan Uylenbroek’ schrijft Hoffham:

Uylenbroek! Laat anderen roozlaars planten;

Kweeken wy liever de heilig mankop.

(p. 56)

Een mogelijke interpretatie van deze regels is dat het kweken van ‘de heilig mankop’, een klaproos, verwijst naar de artistieke samenwerking waaruit uiteindelijk Proeve van slaapdichten (1784) ontsproot. Terwijl andere dichters ‘roozlaars planten’ waren zij bezig met het doen groeien van een klaproos. Traditioneel staat de roos symbool voor de liefde, terwijl de papaver symbool staat voor de eeuwige slaap. Bovenstaande regels kunnen dus betekenen dat Hoffham en Uylenbroek liever een dichtbundel over slapen creëerden dan een bundel over de liefde, zoals vele andere dichters wel deden. Hun slaapproject was een unicum in het artistieke veld op dat moment en in dit gedicht spoort Hoffham zijn vriend aan om samen met hem tegen de stroom in te varen.

  • Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 24 oktober 1776

Portret van Joannes Nomsz door Jacob Houbraken naar Hendrik Pothoven, 1768.

Een artistieke wisselwerking

De twee vrienden steunden elkaar in hun literaire inspanningen. Bijvoorbeeld, eenmaal Hoffham naar Duitsland teruggekeerd was, stuurde ook Uylenbroek zijn teksten naar Hoffham op. Hij las deze teksten nauwkeurig en gaf er dan zijn mening over in de eerstvolgende brief aan Uylenbroek. Een voorbeeld: ‘Uw nieuwen heldenbrief, Uw verdichtsel en het herderskout, wensch ik in den K… te leezen – Het Grieksch, in de bewuste vertoogen, is zeer goed uitgedrukt; beter dan het Hoogduitsch in N: 29 – Voor het overige laat ik mij all’ het erdere gemelde tot naricht dienen – Ik zal zien, om, naar uw verlangen, in het vervolg eenige nieuwe kleine werkjes van smaak aan U te zenden-‘ (Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 24 oktober 1776).

Zo te zien had Uylenbroek een heldenbrief, een verhaal en een ‘herderskout’, een herderszang, opgestuurd. Deze werkjes werden door Hoffham zodanig gesmaakt dat hij voorstelde om ze in De kosmopoliet, of Waereldburger te publiceren, het spectatoriale tijdschrift dat hij samen met Uylenbroek oprichtte in 1776.

Meer nog, Hoffham probeerde ook anderen uit hun literaire cirkel in te schakelen om Uylenbroek in zijn schrijven te ondersteunen: ‘Uw vertoog N°42 behaagt my thans volkomen; en Nomsz is een braaf kaerel: por hem toch aan, dat hy U somstijds meer ondersteune! – Ik zal voortaan ook nog alles doen wat in myn vermogen is’ (Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 24 oktober 1776).

In dit citaat prijst Hoffham een verhandeling dat Uylenbroek hem gestuurd had. Daarna probeert hij Uylenbroek aan te moedigen om de toneelschrijver Joannes Nomsz, wie Hoffham vurig bewonderde, te benaderen in een poging Hoffham bij te staan in het ‘ondersteunen’ van hun vriend.

Ook Uylenbroek gaf commentaar op Hoffhams creaties. In het volgende citaat blijkt hoe waardevol Hoffham de feedback van zijn boezemvriend achtte: 'Dat myne U toegezondene kleine stukjes U niet mishaagen geeft mij zeer veel voldoening. – Uwe juiste aanmerkingen over N°2, aan de Schoone Kunne, hebben my de oogen geopend, en ik zie nu dat dit stukje niets deugt, geheel valsch en te verwerpen is.' (Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 14 oktober 1785)

  • Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 14 oktober 1785

Uylenbroeks mening was zodanig doorslaggevend voor Hoffham dat hij zijn eigen werk, het voornoemde N°2, helemaal afschreef eenmaal bleek dat Uylenbroek er een aantal terechte opmerkingen over had gemaakt in zijn vorige brief.

In de brief van 14 oktober 1785 is ook te zien hoe Hoffham zijn uitgever hielp met het bedenken van een naam voor de jaarlijkse bloemlezing die wij nu kennen als Kleine dichterlyke handschriften. Hoffhams input ging zodanig ver dat hij in zijn brief een voorbericht heeft geschreven dat bestemd was voor het eerste volume van het tijdschrift. Een vergelijking tussen de brief, die hieronder integraal te lezen is, en het uiteindelijke bericht toont dat Uylenbroek gebruik heeft gemaakt van Hoffhams gedachtegoed.