De rol van de oude talen en van de traditie

Leraar oude talen

Naast dichteres was Ida Gerhardt zo lang als haar gezondheid het toeliet lerares oude talen. Dit leraarschap komt in letterlijke vorm terug in de bundel Sonnetten van een leraar, maar ook in andere gedichten komen haar opvattingen over het leraarschap en haar affiniteit met de klassieke oudheid naar voren.

Vooromslag van Ida Gerhardt, Twee uur: de klokken antwoordden elkaar (1971)

In het lange gedicht 'Twee uur: de klokken antwoordden elkaar' maakt Gerhardt duidelijk dat er iets mis is met de manier waarop onderwijs bedreven wordt. De hoofdpersoon van het gedicht is getuige van een rebels ritueel. Schoolkinderen bouwen een stapel van hun schriften en steken die in brand.

Het smeulde nog: symbool van een régime

dat door zijn eigen inteelt werd verstikt,

gericht door een verbeten jong geslacht

dat sterk is, en berooid tot op het bot.

(Gerhardt, 2001, p. 463)

In deze regels wordt duidelijk waarom deze opstand nodig is: de verhoudingen tussen onderwijsinstelling en leerling zijn als die tussen een autoritair régime en een arme bevolking. Het gedicht verscheen in 1971 en Maria de Groot geeft aan dat 'de weerzin tegen de 'regentenmentaliteit' van bestuurders en onderwijzenden' een tijdsbeeld geeft van de jaren zestig (Groot, 2002, p. 70).

Hoe het wel moet geeft Gerhardt verderop aan als de hoofdpersoon herinnerd wordt aan Theaetus. Plato beschrijft hoe deze Griekse wiskundige samen met zijn leermeester een mathematisch probleem oplost. De verhouding tussen leraar en leerling is volledig gelijkwaardig; ze denken met elkaar mee en ontwikkelen zich daardoor beiden. De hoofdpersoon in het gedicht denkt aan de plaats waar zij,

een machtig denker en een knaap,

tesamen peilen wat mathesis is,

en waar hun beider adel het bestaat

elkaar tot hulp te zijn, zodat niet faalt

de opdracht steeds gesteld: de dialoog.

(Gerhardt, 2001, p. 465)

Ofschoon de leermeester en leerling niet gelijkwaardig zijn, 'een machtig denker en een knaap', benaderen ze het probleem wel 'tesamen'. Ida Gerhardt probeerde in haar werk als onderwijzer een dergelijke onderwijsmethode te gebruiken. Eerbied voor het kind en min of meer gelijkwaardige verhoudingen probeerde ze in Kampen al zo veel mogelijk in haar lessen naar voren te laten komen. Later op De Werkplaats van Kees Boeke kreeg ze hier nog meer de gelegenheid voor.

Liefde voor de oude talen

In veel gedichten is niet zozeer het leraarschap, maar de affiniteit met de klassieke oudheid duidelijk zichtbaar. Verwijzingen naar het oude Griekenland zijn er bijvoorbeeld in titels van gedichten als: 'ANIKATE MAXAN' of 'ΨΥΧΗ'. Soms is uit het gedicht de betekenis van zo’n titel wel te achterhalen, maar vaak is kennis van het klassieke Grieks nodig om de titel mee te laten wegen in de interpretatie van het gedicht. Zo begint het gedicht 'ΨΥΧΗ' uit Het levend monogram met:

Eén vleugel nog in de cocon

en één, gekreukeld, die gaat gloeien.

(Gerhardt, 2001, p. 257)

Hieruit is af te leiden dat het gaat om een vlinder. De interpretatie van het gedicht is evenwel mede-afhankelijk van het volledige begrip van het Griekse woord ψυχή. In een ander gedicht, 'Psyche' in Sonnetten van een leraar, legt Gerhardt dit uit:

ik legde, aan ’t nog kinderlijk gehoor,

uit waarom ψυχή 'ziel' èn 'vlinder' was.

(Gerhardt, 2001, p. 124)

Niet alleen voor het 'kinderlijk gehoor' is deze uitleg nodig, maar ook voor menig lezer voor wie deze homonymie niet voor de hand ligt. Naast het gebruik van de Griekse taal verwijst Gerhardt ook veelvuldig naar personen uit de klassieke oudheid. Het beste voorbeeld hiervan staat in 'Twee uur: de klokken antwoordden elkaar':

en zij, als sterren aan het firmament,

Sappho, Alcaeus, Alcman, Pindarus

(Gerhardt, 2001, p. 464)

Een dichtregel volledig gevuld met dichters uit de klassieke oudheid die letterlijk - 'als sterren aan het firmament' - opgehemeld worden.

Uiteraard krijgt ook de klassieke filosofie een plaats in de poëzie van Gerhardt. Een voorbeeld hiervan is de theorie van anamnèsis – door Gerhardt zelf vertaald als 'weet gehad en niet gehad' (Gerhardt, 1998, p. 11). Kort samengevat bestond Plato’s theorie van anamèsis uit de aanname dat de ziel onsterfelijk was en de door de ziel vergaarde kennis dus ook. Bij elke nieuwe incarnatie vergeet de ziel al deze kennis weer. Leren wordt zo het zich herinneren wat men eigenlijk al wist.

Gerhardt filosofeert ook over een dergelijke sluimerende kennis in haar gedicht 'Anamnesis' uit De slechtvalk. Bij het zien van een terugkerende tureluur mijmert de dichter:

Ginds heeft, wanneer het oeverriet ontsteeg

het wielend roepen, in zijn ronde boot

van wilgenribben en huid de Nijlvisser

het kenterend getij gespeurd en weet gehad

en niet gehad, van kleuren van een land

dat hij nooit zag: een groene uiterwaard,

de planten op een blauw bazalten krib,

de regenwolken waar het licht door breekt.

(Gerhardt, 2001, p. 383)

Bij het zien van de tureluur kan een Nijlvisser denken aan een land dat hij nooit gezien heeft (Nederland), net zoals de dichter en de lezer het beeld van de Nijl en een bootje van wilgenribben en huid kunnen oproepen zonder ooit in Afrika geweest te zijn.

In Gerhardt's volgende bundel, De ravenveer, staat het gedicht 'Hollands onweer' dat ze karakteriseert als een 'voorbeeld van anamnèsis naar een boven-persoonlijk verleden toe' (Gerhardt, 1998, p. 12). Het gedicht beschrijft een herinnering van de dichter die schuilt op het erf van een boer voor het onweer. Terugkijkend op deze herinnering besluit het gedicht:

Ik zie dit sedert welhaast dagelijks terug:

ik zou nog iedere grashalm kunnen tekenen.

Er is iets anders wat ik niet bevat.

Terwijl het was, wist ik met zekerheid:

'Ik ken het al. Eigenlijk was het eerder.'

(Gerhardt, 2001, p. 425)

Gerhardt interpreteert een déjà vu zo ook als een vorm van anamnèsis: een herkenning van wat ze eigenlijk al wist; ze past de filosofie van Plato toe op wat ze zelf meemaakt.

Trouw aan de traditie

Met de opkomst van massamedia veranderde de wijze waarop het grote publiek zich een mening vormde over kunst. Kwaliteit alleen was niet genoeg om bekendheid te verwerven; wie de publiciteit niet zocht werd makkelijk over het hoofd gezien. Willem Brandt schreef hierover: 'Er is een soort cultuur van interviews, foto’s en bekentenissen, in periodiek, boek of via de televisie, die vooral de schijnwerpers op bepaalde jongeren richt, waardoor hen een perspectief van belangrijkheid wordt gegeven, die veelal met de betekenis van hun oeuvre in strijd blijft' (Brandt, 1967, p.152).

In een dergelijke cultuur was het voor Ida Gerhardt moeilijk om zich te manifesteren. Zeker gezien haar eigen opvattingen hierover. 'Het nimmer najagen of enscèneren van publiciteit acht ik voor een dichter […] een noodzakelijk tucht' (Gerhardt, 1980, p.17), vertelde ze zelf in een dankwoord na de uitreiking van de culturele prijs van Arnhem in 1970. Het is mede deze zelf opgelegde tucht die haar lang buiten de schijnwerpers heeft gehouden.

Deze paradox - niet in de publiciteit treden, maar wel bekendheid willen verwerven - erkende ze al vroeg. In 1945 beschreef ze in een brief haar blijdschap na de onverwachte toekenning van de Van der Hoogtprijs (voor Het veerhuis): 'Er wordt de laatste jaren onder de z.g.n. "jongeren" zulke rommel geschreven en met veel tam-tam aangediend, dat ik mij wel eens verongelijkt voelde in mijn eenzaam hoekje (dit ten onrechte, want ik heb dat zelf gekozen)' (Gerhardt, 2005, p. 65).

Traditioneel in een tijd van vernieuwing

Diezelfde Van der Hoogtprijs kreeg nog een staartje toen in januari 1946 in Vrij Nederland een open brief verscheen waarin Aafjes, Hoornik en Vasalis betoogden dat Gerrit Achterberg deze prijs had moeten krijgen. Dat Gerhardt de prijs kreeg lag volgens hen aan het achterhaalde streven van de Maatschappij der Nederlandse Letteren om alleen bundels die datzelfde jaar waren verschenen in aanmerking te laten komen en dat er in 1945 'in verband met de slechte papierpositie vrijwel geen belangrijke poëzie uitkwam' (Vrij Nederland, 19 januari 1946).

Anneke Reitsma scheef hierover: 'Zo heeft zich al vroeg een scheiding der geesten voltrokken, waarbij het pleit beslecht wordt in het voordeel van de naoorlogse avant-garde'. Hierdoor bleef de aandacht voor Gerhardt in de literaire kritiek tot in de jaren zeventig erg gering (Reitsma, 1998, p. 17).

Die avant-garde nam in het eind van de jaren veertig het heft stevig in handen in de vorm van de Beweging van Vijftig. Dichters als Lucebert, Gerrit Kouwenaar, Simon Vinkenoog en Bert Schierbeek distantieerden zich van de traditionele 'gekunstelde' wijze van dichten: vormvastheid, rijm en metrum waren uit den boze. Gerhardt ging hier niet in mee, zij hield vast aan wat ze had geleerd van J.H. Leopold: 'Wèrk op de vorm' (Gerhardt, 2005, p. 45). In zijn voetsporen tredend bleef zij traditioneel en symbolistisch dichten in een tijd van vernieuwing. Naast Leopold kunnen ook Nijhoff, Vasalis en Albert Verwey genoemd worden als voorbeelden voor Ida Gerhardt.

Gerhardt nam duidelijk afstand van 'de jongeren'. In haar proefschrift, een vertaling van enkele boeken uit De rerum natura van Lucretius, beschreef ze hoe ook deze dichter te maken kreeg met een vernieuwende stroming. Ze vond dat deze 'poetae novi': 'den burger gaarne imponeren door met enige emphase de nieuwe litteraire strooming te zijn'. Ook dacht ze dat het een 'heilzaam correctief had kunnen zijn tegen ijdelheid en mooischrijverij' als deze vernieuwers zich meer hadden laten leiden door hun voorgangers (Koenen, 2002, p. 95). De parallel met haar eigen traditionele geworteldheid en de vernieuwende dichters uit haar eigen tijd ligt voor de hand.

F.J.P. Verbrugge interpreteerde Gerhardt's gedicht 'Een lied van Alkman' uit De slechtvalk ook in deze context. Het gedicht gaat over de zwaluwtrek waarbij jongen die niet sterk genoeg zijn worden achtergelaten.

Nu is de grote trek.

Vergeet het late broed,

dat met gesperde bek

in ’t nest verhongeren moet.

(Gerhardt, 2001, p. 379)

Het motto bij het gedicht is 'in poëtas non poëtas'. De achtergelaten jongen zijn daarom diegenen die zich dichters noemen, maar die dit predikaat niet verdienen. Ze zijn namelijk niet goed genoeg om 'de verre, hoge vlucht van het gilde van ware dichters mee te maken', aldus Verbrugge (Verbrugge, 1980, p.32).

De vorm als maatstaf

Gerhardt onderscheidde zich van veel van haar tijdgenoten door haar gedichten in vaste vormen aan te bieden. Waar, vooral in de jaren vijftig, poëzie zo ongedwongen en vrij mogelijk moest zijn, schreef Gerhardt in voorgeschreven vormen zoals, sonnetten, kwatrijnen, sapphische strofen en rondelen. Gedichten zonder eindrijm zijn nog bij uitzondering in haar werk terug te vinden, maar aan een vast metrum bleef ze altijd trouw. Zelfs citaten volgen in de poëzie van Gerhardt een vast metrum, bijvoorbeeld de woorden van haar leraar Leopold in 'Bij dag en nacht' die zich schikken in het jambisch metrum van de versregel:

toen waren vers, muziek en dans nog één,

begrìjpt zij wel?' En wendde zich.

(Gerhardt, 2001, p. 631)

Ook op het niveau van de bundel zocht Gerhardt naar structuur. Zo kan de herziene versie van Sonnetten van een leraar gezien worden als een 'macro-sonnet' (Berkelmans, 2000, p. 130).

'Als er technisch iets aan het gedicht mankeert, is dat een onbedriegbare test. Als het technisch niet lukt, dan is de aanzet ook niet goed geweest' (Groot, 2002, p. 13), vertelde Ida Gerhardt in een interview met Maria de Groot. Uit deze uitspraak blijkt hoeveel belang Gerhardt hechtte aan de vormvaste poëzie. De vaste vormen in haar poëzie kwamen dus niet alleen voort uit een trouw aan traditie, maar waren ook een maatstaf. Dat wat zich niet in een technisch gave vorm liet schikken was voor Gerhardt geen goede poëzie.