De gedichten van Wouter Godijn, 2000-2009

Vooromslag van Wouter Godijn, Alle kinderen zijn van glas (2000)

Alle kinderen zijn van glas (2000)

De debuutbundel van Wouter Godijn, Alle kinderen zijn van glas: gedichten, verscheen in 2000 en werd niet direct opgemerkt door de landelijke dagbladen. Wel werd de bundel in het literaire tijdschrift Bzzlletin besproken en werd Godijn geroemd om zijn 'scherpe oog voor de ontluisterende kanten van het leven'. Kees 't Hart noemde de gedichten van Godijn in Vrij Nederland 'de beste poëzie van het jaar 2000' .

De gedichten ademen een zekere onverschilligheid, maar daar doorheen klinkt wanhopige toon. De woordkeus en het taalgebruik zijn nuchter, maar soms opvallend poëtisch: in deze gedichten staan het mooie en het lelijke steeds zij aan zij. Steeds weerkerende thema's in het werk van Godijn zijn: dood en zijn of niet-zijn, waarbij het alledaagse tegen het bijzondere wordt afgezet.

We leven even niet.

Maar we zijn ook niet dood.

Alle rekeningen zijn betaald, de boiler is gerepareerd, de tuin

doet het nog. Het gras

is gestofzuigd.


(p. 8)

Of:

De seringen verdrinken ingetogen in de regen

- afwezig als poepende katten. Ze zijn er niet

helemaal bij met hun gedachten.

(p. 13)

Godijn beschrijft de dagelijkse werkelijkheid op een vaak ontluisterende, droogkomische manier. Hij beschouwt en registreert zijn omgeving en trekt voortdurend vergelijkingen. Het dichten zelf is vaak onderwerp:

Een clair-obscur van modder en licht:

een gedicht als een halfdode watervogel.

In het riet. Een beetje kliederig bezig met sterven


(p. 38)

Of:

Gedicht gaat voorbij

in de trein

(p. 25)

De beelden die worden opgeroepen zijn vaak zó alledaags, dat ze voor iedereen herkenbaar zijn. Godijn lijkt te streven naar een universeel beeld waar de lezer zich aan kan spiegelen.

De boomgaard staat bedremmeld in de zon:

zo'n man van vroeger

die na dertig jaar trouwe dienst onwillig op een podium klom.

De geur van rottend ooft en verschaald bier neuriet eigenwijs:

hier is geleefd.


(p. 24)

Pijn, verdriet en sterven plaatst de dichter in een alledaags perspectief. 'Een beetje pijn lijkt me wel fijn' staat in hetzelfde gedicht als 'alles kwiek de afwasmachine in donderen'. Zo worden 'zware' onderwerpen gerelativeerd:

Een beetje pijn lijkt me wel fijn,

maar niet te veel als dat kan.

Lekker lijden maar wel binnen de perken.

Ik dacht aan getemperde vervoering

op zondagmiddag bij de thee

en dan een lichte maaltijd,

alles kwiek de afwasmachine in donderen,

terwijl mijn vrouwen veilig opgeborgen boven mijn hoofd

in de kinderkamer krijsen als spreeuwen.

Bedenken dat je voetbal kunt kijken,

maar niet doen:

missen is mooier

(p. 29)

o mooi kennelijk, dat de lezer aan het slot van dit gedicht zelf de punt moet missen. Er is in de gedichten in Alle kinderen zijn van glas vaak sprake van een tegenstelling, zoals in het gedicht 'Kinderverhaaltje'. De titel suggereert een onschuldige vertelling, maar het gedicht begint zo:

Pijn kwam op een mooie zomerdag

en vroeg: 'Mag ik bij je zijn?'

Pijn werd groot en ik werd klein.

(p. 14)

De stijl is die van een kinderverhaal, maar de thematiek is zwaar en ernstig: de ontluistering wordt hierdoor nog groter. De dood komt vaak in de gedichten van Godijn terug. Sterven is onontkoombaar en wordt vaak gerelativeerd. Zo gaat het gedicht verder:

En mijn meisje houdt je herinnering levend.

Bevend zegt ze: 'Ik ben te bang om te leven en te bang om dood te

     gaan.'

'Best mogelijk,' dram ik, 'maar nu moet de kleine een banaan.

Sterven doe je te zijner tijd gewoon uit de losse pols.

Ik zal je nog wel leren hoe dat moet.

Je kunt er niet je beroep van maken - ik

heb eens iemand gekend die dat probeerde,

maar dat bedrijf is langgeleden failliet gegaan.'


(p. 15)

De grote vraag van deze gedichten is: hoe het leven te aanvaarden? Kan dat eigenlijk wel? Is niet alles gedoemd te mislukken? Het is, kortom, een vermoeide, maar ironische levenshouding die uit deze gedichten spreekt, waarin de onverzoenlijkheid met het leven tegelijk serieus en niet serieus wordt genomen. De toon is een rustig parlando, ontspannen op het lusteloze af.

Te laf om slecht te zijn, besloot ik om me toe te leggen op het goede,

maar daar werd ik zo moe van

dat ik na elke poging dagenlang op bed moest liggen om te rusten.


(p. 7)

En tenslotte:

Van jongs af aan at ik met tegenzin.

Zelfs van mijn gezin neem ik maar kleine hapjes

en denk: ik proef iets wat bedorven is

maar dat zal ik zelf wel zijn.


(p. 12)

Vooromslag van Wouter Godijn, Langzame nederlaag (2002)

Langzame nederlaag (2002)

De tweede bundel van Godijn, Langzame nederlaag werd gepubliceerd in 2002. Deze keer volgden wel een aantal recensies in landelijke dagbladen. Zo schreef Peter de Boer in Trouw dat Godijn 'een onafzienbare reeks groteske invallen over de lezer' uitstortte. Voor die groteske neemt Godijn in de gedichten opnieuw het alledaagse leven als uitgangspunt. Maar de toon is abstracter en de wendingen zijn grilliger, waardoor de beelden minder makkelijk te vatten zijn. Waar vergelijkingen in Alle kinderen zijn van glas meestal direct duidelijk zijn, is het beeld dat in Langzame nederlaag wordt opgeroepen moeilijker te duiden en te begrijpen.

Rock-'n-roll is here to stay!

O jee, we veranderen

in reigers. Met een zwak

voor luitmuziek: sssst!

wind in riet.

(p. 39)

De dood en het lijden spelen opnieuw een belangrijke rol.

'Nu ga je dood hoor,'

hoorde ik roepen. 'Het is zover. Dit wordt

een schot in de roos.' (Al die bloedende

bloemblaadjes. Zo véél

rode sneeuw. Nooit gedacht

dat ze dat hadden - en ervoor over hadden.)


(p. 59)

En:

Opeens ben ik dood

- zo lijkt het tenminste;

dat komt van al dat malen.

Ik hang aan een soort parachute

boven mijn hoofd - als dat mijn hoofd nog is.

Zal ik nog één keer indalen?

(p. 58)

In het dichtwerk van Godijn speelt onzekerheid over het bestaan de hoofdrol. Ook de dichter lijkt er niet helemaal zeker van te zijn of hij weet wat hij wil. Hij gebruikt allerlei ontsnappingsclausules en vaagheden. In een van de gedichten beschrijft hij hoe de dingen die je nastreeft, je tegelijk ontdoen van je identiteit. Het is alsof de ik-figuur - de dichter Godijn? - zichzelf wegcijfert:

Er zijn dingen aan de hand en er zijn dingen die er zijn,

maar niet aan de hand.

Dat laatste is beter.

Zelf ben ik bijna onafgebroken aan de hand,

maar ik oefen.

Soms lukt het.

(p. 44)

En:

Ik kan nu eindelijk wat ik altijd wou:

hoog boven mezelf uit stijgen. Er is bijna geen Godijn

meer en heel veel niemand


(p. 59)

Aan de gedichten ligt een existentiële boodschap ten grondslag: zijn en niet-zijn is een vraagstuk dat de dichter voortdurend voor het voetlicht brengt. Daarbij verplaatst de ik-figuur zich soms in andere objecten en is hij plots in een boot veranderd:

Ik voer door mezelf,

waaruit u - terecht - zou kunnen afleiden

dat ik die dag water en een boot was.


(p. 35)

Of zoals in het gedicht 'De veelvormigheid':

Hij staarde in zijn navel

en ging erin op;

in zekere zin was hij er dus niet meer

hoewel ook wel:

hij was in het staren

en in zijn navel.

De dichter speelt met de keuzemogelijkheden alsof besluiteloosheid de norm is. Het is een spel met varianten op eigen dichtregels. Bijvoorbeeld in hetzelfde gedicht:

(Alsof je ronddwaalt in regenachtig zonlicht. Zonlichtachtige regen

zou ook kunnen.)

En:

Het was koel zoals wiskunde

en tegelijk verhittend

en na verloop van tijd kwam er een vraag bij hem op


(p. 16)

Net als Rutger Kopland past Godijn vaak enjambement toe, waardoor een zekere vertraging in de gedichten wordt bewerkstelligd.

Geluk dat naar erwtensoep smaakt

is geen misplaatst geluk maar wel

hinderlijk ranzig als regen die eruitziet

als cider. Het lijkt net een vergissing

zoals cider die eruitziet

als urine en -


(p. 25)

Net als in de eerste bundel is ook hier het dichten en de gedichten zelf het onderwerp van een aantal gedichten, soms in de vorm van een terzijde midden in het gedicht, zoals de cursief gedrukte regels uit het gedicht 'Mij-ei':

Ja, hoe komt dat toch - net nu ik zo goed op dreef was.

Waarom kan ik nu opeens niet verder?


(p.36)

Dit gebeurt ook in 'Melk', waarin gedichten zich 'uit reikhalzen'. De gedichten vertonen zo menselijke trekken:

De gedichten reikhalzen zich uit,

niet zo hoog als anders,

hoger.

(p. 37)

Het dichtwerk lijkt af en toe op dat van Toon Tellegen: deze dichter laat ook regelmatig 'levenloze' objecten zich menselijk gedragen:

' waar de rode wijn gelukzalig dommelt

en mompelt - terwijl ze even gaat verliggen in haar glas -

dat de zon niet nodig is - "Kan ik zelf wel hoor" -

(p. 23)

Ook het gedicht 'Onder wolken' lijkt door deze dichter beïnvloed. Het leven gaat even liggen, wolken gaan op bankjes zitten:

          Het leven

ging er maar bij liggen, rekte zich uit

als een vrouw in het zand en de lucht

besloot met een zucht (het schijnt nu eenmaal te moeten) om blauw te zijn.

Wolken gingen bedaard op bankjes zitten, leunend op stokken

en de blik die ze op mijn trein lieten rusten had iets hautains.

Ik stuurde een telegram

en toen ze het hadden gelezen (mijn vader

heeft het zo vreselijk druk met overlijden) haalden ze hun schouders op.

Hij verdween, telegrafeerden ze terug, en dat kwam niet in aanmerking

voor bijzonder. Gras kon het ook. Beren deden het

in de winter. En ik, zometeen.


(p. 22)

In dit gedicht relativeert de dichter het overlijden van zijn vader. De gebeurtenis wordt zo in een breed perspectief geplaatst. Voor de wolken, die de persoonlijke context van het gebeurde niet zien, is de dood van een persoon hetzelfde als beren die een winterslaap houden: ze verdwijnen eenvoudigweg. Maar hoewel de beren, het gras en de ik-figuur wél terugkomen, komt de overleden vader niet meer terug. Dit maakt het verlies des te wranger.

Vooromslag van Wouter Godijn, De karpers en de krab (2003)

De karpers en de krab (2003)

De karpers en de krab, verschenen in 2003, werd in 2004 genomineerd voor de VSB-Poëzieprijs van 2004 (die uiteindelijk naar Mustafa Stitou. In deze bundel beweegt Wouter Godijn zich opnieuw tussen twee werelden: de wereld van het alledaagse en die van het verhevene.

De gedichten zijn langer dan in zijn eerdere bundels, met lange versregels. Godijn gebruikt vaak spreektaal om het alledaagse kracht bij te zetten:

     Waarom maakt het schijnbaar banale

- Barbies afgebroken rechtervoet;

het door een zwerm kouwelijk rillende kreunvraagjes omzoemde nieuwe lila

(vin-je-et-mooi-echt?

dus-ut-kan-wel?)

sollicitatiepakje van mijn liefste

- méér indruk op me dan Valéry?


(p. 14)

Waarbij Valéry de Franse auteur Paul Valéry (link is external)(1871-1945) is, die veel opstellen publiceerde over poëzie en beweerde dat een gedicht nooit af is. In De karpers en de krab worstelt de dichter opnieuw met existentiële vraagstukken. Wat is zijn, wat is niet-zijn? Uit de bundel spreekt een grote onzekerheid tegenover het leven en de wereld waarin de dichter zich bevindt, zoals in het titelgedicht:

Ik graai om me heen zonder ergens

houvast te vinden. Het is alsof ik verdrink,

terwijl het omgekeerde gebeurt;

ik kom, naar adem happend, ter wereld.


(p. 12)

Of in het gedicht 'Verbeterde bomen':

Het licht speelt - eindelijk ontdaan van zin -

dwars door me heen. Heel even

heb ik geen einde en geen begin.


(p.31)

Uit de gedichten spreekt vaak een melancholisch verlangen naar verre plaatsen en andere tijden - vaak is er bovendien sprake van een onbestemd doodsverlangen.

Alles is zoals altijd: ijlings

op weg naar ver weg. Zijn speelt

zich zelden af waar wij zijn.


(p. 7)

In het gedicht 'Willekeurige dagen' speelt Godijn opnieuw met het thema van de dood en het doodsverlangen. Het besef dat de dood kan 'binnentreden', stemt de ik-figuur gelukkig:

Gisteren verwachtte ik de dood. Hij kon elk ogenblik

binnentreden. Mijn humeur was als het begin

van een stralende voorjaarsdag. Bomen verhieven zich als dromen

boven een moeras van mist.

Als verder in het gedicht blijkt dat de dood toch niet is op komen dagen, is de ik-figuur juist somber: Op deze manier speelt de dichter met de verwachtingen van de lezer.

Vandaag schijnt de dood ver weg. Mijn humeur lijkt

op de kelder van de trap

in een dertig jaar oude, schaapachtige woning met konijnentijden

bewoond door oppassende mensen


(p. 47)

In sommige gedichten is er sprake van onmacht en onzekerheid bij de ik-figuur. Hij weet vaak niet precies wat hij wil, maar ook als hij dat wel weet, is niet altijd zeker of datgene wel het goede is.

Ik wou wel iets met wolken

maar ik weet eigenlijk niet wat.

Ik word omringd door zo'n groot, mild-gonzend vergeten

dat er nauwelijks plaats over is

om iets te weten.


(p. 21)

Of in 'Nog een deur':

Is dit de deur

waarover ik eerder schreef? Ja en nee

is het veiligste.


(p. 44)

De tegenstellingen uit Alle kinderen zijn van glas nemen ook in deze bundel een belangrijke plaats in. Zo bijvoorbeeld in het gedicht 'Warm mensengedicht in de war' - een titel overigens die al boekdelen spreekt:

Heel rustig, heel sereen

verkracht het zonlicht de kamer:

wat je ziet, schijn

je niet te zien.


(p. 11)

Of in 'Nacht', waarin opnieuw een levenloos object levend wordt gemaakt:

Het landschap hield de adem in;

een warme en tegelijk gure windvlaag sneed

het hart van de zomer open. Ik hoorde

de populieren een bijna onhoorbare zucht slaken.

Een ogenblik later vloog alles in brand

maar dan zonder vuur.

(p. 10)

Vooromslag van Wouter Godijn, Kamermuziek of de weg naar de onverschilligheid (2005)

Kamermuziek of de weg naar de onverschilligheid (2005)

In 2005 verscheen Kamermuziek of de weg naar de onverschilligheid. Deze bundel bestaat uit twee afdelingen die corresponderen met de twee delen van de titel. Voor deze bundel is geen gewoon papier gebruikt. Elke pagina heeft een matte en een glanzende kant, want het papier heeft aan één zijn een coating (vandaar dat achterin de papierhandel Proost en Brandt wordt bedankt).

Op het omslag is het gedicht 'Reddingsoperatie' weergegeven. Het gedicht gaat in de bundel vooraf aan de verschillende afdelingen. Een gedicht wordt hier voorgesteld als een verdrinkend kind dat gered moet worden:

Bijvoorbeeld: het milde licht dat buiten schijnt,

schijnt ook in mij en om dezelfde reden. Zie ik opeens

een gedicht, nou ja, alleen haar bovenarmen en haar gezicht

- ze zag er niet uit, het arme kind, ón-dér dé modder:

waar ze in wegzakte. tragisch in wegzakte. Je kon

haar hoofdletter al niet meer zien. Ik, de held,

een beetje trompetgeschetter zou nu wel worden gewaardeerd, erop af


(p. 3)

De dichter doet verwoede pogingen om het gedicht te redden, maar aan het einde van het gedicht blijkt alles tevergeefs:

   Ze glijdt van mijn bureau, nee

niet naar mij, als u dat soms dacht,

maar in de dieper wordende schaduwen.


(p. 4)

Vervolgens opent de afdeling 'Kamermuziek'. Uit het titelgedicht blijkt dat 'kamermuziek' niet moet worden opgevat als muziek, maar vooral als de geluiden die in de verschillende kamers van het huis te horen zijn. Het verleden speelt hierbij ook een rol:

Ik hoor de stem van mijn vrouw,

achtervolg het geluid kamer-in-kamer-uit

zonder haar te vinden. Dode ouders

proberen vorm aan te nemen in de hoeken, waar de atmosfeer ijler is

en waar licht en stof, goudgeel, trekken als bouillon. Ik sla de doden

terug met mijn vliegenmepper. De generaals laten

de kanonnen laden.


(p. 18)

De dichter wil afrekenen met het verleden, met zijn ouders. En dat niet alleen:

    Wéér de stem van mijn vrouw:

'Je trui ruikt naar sigaretten!

Ik wil in een ander huis wonen!'

Ik smijt handenvol geld omlaag, de trap af

en word met rust gelaten.


(p. 18)

Maar deze melancholische toon klinkt niet op uit alle gedichten. Dit is te zien in het gedicht 'Liefdevol':

en nu heb ik niets meer mede te delen, helemaal

niets, er is een soort vacuüm in mijn hoofd dat groter en groter wordt als een opzwellende

fles melk, maar ik ga gewoon verder, zoals eenden

beginnen te vrijen als er nog ijs op de sloten ligt

omdat ze voelen dat het nog niet afgelopen is.

(Wat kan mij gebeuren? Gerrit Komrij

prijst mijn verzen en iedereen houdt van mij, o joepie!)

(p. 7)

De dichter heeft het niet alleen over het verleden. Hij kijkt ook vooruit en constateert dat de toekomst veilig is door zijn succes.

In het gedicht 'Moederland' gaat de dichter de natuur in:

en het land was als een moeder

en de moeder zei: 'Kom!'

waarna zij even pauzeerde om haar keel te schrapen

en diep ademhaalde

en vervolgens zei ze: '... hier' en toen:

   'BIJ MIJ BEN JE VEILIG!'

(p. 16)

Maar heel veilig blijkt het leven op het land toch niet:

en vervolgens stelde hij vast, onze dichter,

dat op deze bonbon, niet ver van hem vandaan, ongeveer twintig luchtig geklede jongeren

opgingen in een balspel

en hoe langzaam en wellustig

als een plechtig opengevouwen vlag

de kreet 'Klooooootzak!'

zich gonzend uitstrekte in de blauwe lucht, langzaam

zoals ik al zei, langzaam dus, laaaangzzzaam, als een zeehond

(p. 16-17)

De kreet 'klootzak' verstoort hier elke idylle, maar het lijkt ook alsof deze kreet toch uiteindelijk geen invloed heeft op het tafereel, langzaam gaat het op in het landschap.

Het tweede gedeelte van de afdeling 'Kamermuziek' bestaat uit gedichten die allemaal genummerd zijn als danspassen. In totaal zijn er zestien danspassen. Deze reeks wordt voorafgegaan door de mededeling 'Hoe het gedicht "Over de verbranding van de kinderboederij en Jeanne d'Arc" het lullige dansje in de sneeuw onder de knie probeerde te krijgen'. De gedichten springen vervolgens van de hak op de tak. De 'Derde danspas' bevat een grappige constatering:

Bezweek de heer Schepper voor verleiding of

hield hij wilskrachtig stand?

Schepper bezweek.

De eerste vier miljard jaar:

alleen algen.

Veel beter.


(p. 22)

Hier relativeert de dichter het hele leven door de gemoedsrust van de Schepper voor te stellen, die lang voor hij de mens schiep het prima afkon met een wereld die alleen maar door algen bewoond werd. In de 'Vierde danspas' vertelt de dichter wat de lezer moet doen met deze informatie:

In plaats van uit het zolderraam te springen gaat men naar bed.

Men komt tot rust in de omhelzing van twee diepblauwe armen.


(p. 23)

'De weg naar de onverschilligheid' is de titel van de tweede afdeling van de bundel. Maar Godijn is niet in alle gedichten uit deze afdeling even onverschillig. In het gedicht 'Jas' wordt een dichtertje met een zeker mededogen bekeken:

Thuisbrengen voor het donker wordt

als alles niet al lang weggelopen is,

kort versje, veel dikdoenerij.

Tijdloze jas van een opgeblazen dichtertje geweven

van tijd. Kijk dat nou eens rennen:

dwars door zo veel niks, brullend met lange uithalen

als een op hol geslagen piano,

achter de koeien aan, zo weinig mij.


(p. 43)

Godijn bekritiseert hier de opgeblazenheid van het dichterschap, maar hij lijkt ook te betreuren dat het dichtertje niet tot meer in staat is. De onverschilligheid neemt naarmate de afdeling vordert wel toe; in het gedicht 'Terug' wordt alles op losse schroeven gezet:

Wij moeten een paar afspraken maken over dit gordijn. Bijvoorbeeld over de kleur. Mijn voorstel

     aarzelend tussen roestbruin

     en geel

     zoals een meisje aarzelt dat haar benen probeert te vlechten,

     in een soort kabel te veranderen,

     als ze binnenkomt.

[...]

Ik wil ook graag een afspraak maken over de betekenis van het gordijn. We spreken af dat het gordijn griep betekent.

(p. 48)

De dichter speelt met vaststaande begrippen. 'Gordijn' kan heel goed 'griep' betekenen. In het gedicht 'Okapi' heerst ook de willekeur. Een man streeft de moraal na, maar die wordt ineens ernstig aangetast.

en hij legde zijn vrouw uit dat het doel van de moraal de moraal was,

haar enige doel, jawel.


(p. 58)

En later:

en de man kreeg de indruk dat de verhalen van zijn vrouw en zijn dochter

de schapen waren die hij 's nachts probeerde te tellen

en dat ze verdwenen op het moment dat ze boven het hek zweefden.

Hij begaf zich in de tuin

en probeerde, zo zacht dat hij niemand hinderde, 'moraal' te roepen,

maar het was of hij in plaats van 'moraal' 'okapi' riep;

telkens als hij het woord 'moraal' uit zijn mond probeerde te laten vertrekken, kwam er

     'okapi'.


(p. 58)

De dichter toont de volstrekte instabiliteit van het leven. Alle zaken die gewoonlijk als belangrijk worden gezien, worden uitgehold. Steeds worden vaststaande begrippen omvergegooid.

Vooromslag van Wouter Godijn, De zieken breken (2008)

De zieken breken (2008)

In 2008 verscheen de bundel De zieken breken. In deze bundel behandelt Wouter Godijn zijn ziekte. Enige jaren eerder kreeg hij te horen dat hij leed aan een vorm van Multiple Sclerose. De zieken breken is echter geen jammerklacht. De gedichten uit deze bundel gaan over zijn ziekte, maar ook over de grote levensvragen die worden uitvergroot of juist radicaal geminimaliseerd.

De bundel De zieken breken bestaat uit drie delen. Ieder deel wordt gekenmerkt door een andere typografie. De vormgeving van de bundel werd verzorgd door Melle Hammer. Het eerste deel is getiteld 'De zieken spreken'. De titels van de gedichten uit deze afdeling zijn in rood gedrukt, de tekst in zwart. Het tweede gedeelte, met de titel 'Wouter Godijn legt de zieken het zwijgen op en spreekt', is gezet uit een ander lettertype en is volledig in zwart gedrukt. In het laatste gedeelte spreken de zieken wederom. 'De zieken leggen Wouter Godijn het zwijgen op en spreken verder' is in hetzelfde lettertype als het eerste gedeelte gedrukt. De titels zijn nu echter zwart en de gedichten rood. De afwisseling in de typografie maakt dat de bundel de weerslag lijkt van een gevecht tussen de ziekte en de zieke.

Het eerste deel, 'De zieken spreken', bevat gedichten over de invloed van Godijns ziekte op zijn leven.

De zusjes Pijn en Kwelling houden zich vlak achter me op,

werpen elkaar veelbetekenende blikken toe, onderdrukken

hun gegiechel met blooskracht. Telkens

als ik van positie verander doen zij het ook,

ik kan ze alleen zien met de ogen op mijn rug.


(p. 20)

De ziekte is altijd aanwezig, maar wordt hier vergeleken met twee zusjes. De dichter probeert de ziekte te vatten, maar dat lukt niet omdat het net een tweetal gemene meisjes is.

     Mijn ziekte

kijkt me verwijtend aan: een pruilend kind

zoals de vrouwen er ook een hebben. Ik geef mijn duim

en hij begint te zuigen.

(p. 23)

Godijn maakt zijn probleem ook hier tot iets alledaags, zoals een huilende peuter.

We betreden de huiskamer: mijn vrouw op de bank stoot

geluiden uit die huilen lijken. Inderdaad:

huilt. Moet getroost

     ik niet

     ik niet

     ik niet

     Waarom?

Ook onder deze vraag bevinden zich trappen

die diep – tot ver onder de boomwortels – in de aarde doordringen

maar die wij in dit gedicht niet af zullen gaan.


(p. 27)

Godijn kan het verdriet van zijn vrouw onder woorden brengen, maar over zijn eigen ongeluk vertelt hij niet.

Het tweede deel is getiteld: 'Wouter Godijn legt de zieken het zwijgen op en spreekt'. De dichter slaat hier terug, hij gaat zijn ziekte te lijf en hij belijdt zijn geloof in de kracht van het woord in het gedicht 'Credo':

Rijm jezelf binnen

in niets, zodat iets

kan beginnen, wespen, een dode vader, misschien een nieuwe kinderfiets

die kan vliegen. Maak dan je spagaat

in de lucht en onnozel het zonlicht,

verander jezelf in een vrucht, in een blad-

wijzer voor je lezer

en eet zijn hersens op. Wees zijn gedicht.


(p. 38)

Evenals in Godijns eerdere bundels wordt er in De zieken breken een voortdurend spel met tegenstellingen gespeeld. Zo wordt God vergeleken met Klein Duimpje:

En wist u dat God zich eerst in Klein Duimpje veranderde

en de reus er vervolgens zelf bij verzon? Met andere woorden:

Hij was het kind dat nadat het dagen naar de stralendblauwe lucht had gekeken,

dacht: ik wou dat er eens onweer kwam

en zich, toen het de torenhoge, met bliksem doorweefde duisternis op zich af zag komen,

achter de bank verstopte en jammerde: O God heb ik dit gemaakt?


(p. 30-31)

In het laatste gedeelte van de bundel komen de zieken weer aan het woord. De titel van dit gedeelte is: 'De zieken leggen Wouter Godijn het zwijgen op en spreken verder'.

In 'Nog klateren' vertelt de dichter over hoe zijn ziekte bezit van hem nam en dat alles goed ging,

tot jij mijn benen binnenkroop en zei:

(als een licht in het donker)

Nu ben ik jou. Sindsdien klopt de kou

en staat de zomer met een leeg bord 'Bouwval'

op de gammele, groen uitgeslagen deur. Dokter

moet nu écht komen. Gauw!


(p. 48)

De ziekte is echter niet alleen een meedogenloze kracht. In 'Mijn ziekte' is het een klein onschuldig meisje dat bijna getroost moet worden door haar slachtoffer:

Ik ben zo klein, klaagt ze,

zo zwak. Wat moet ik beginnen?

Ach, zeg ik vaderlijk. Dat gaat altijd zo.

In het begin is het niks.

Maar je zult groter worden

en sterk. Je zult hoog boven mij uit toornen.


(p. 51)

De dichter geeft echter niet op, blijkt uit het deel 'Epiloog':

   Je denkt trein en je durft niet.

Je wacht. Je regels gapen verveeld.

Dan schrap je 'als een blinde zwaaiend met zijn armen'.

Je dwingt jezelf te geloven dat jij de man bent –

die zich een weg baant van plicht naar licht.

(p. 60)

De dichter durft niet voor de trein te springen en ziet het als zijn plicht door te leven. In dit laatste gedicht zijn de letters niet meer in felrood maar in roodbruin gedrukt.