De gedichten van Remco Campert, 1979-2003
Theater (1979)
Na Betere tijden (1970) kreegt Campert last van een schrijversblok. Hij publiceerde in de jaren zeventig dan ook niet heel veel. wel kwamen er twee verzamelbundels uit: Campert compleet (1971) en Alle bundels gedichten (1976).
Daarnaast verschenen enkele bibliofiele uitgaven die meestal gedichten bevatten die al eerder waren verschenen of die later in de bundel Theater zouden worden opgenomen. In 1979 gaf Campert een interview naar aanleiding van het ontvangen van de P.C. Hooft-prijs. In dit gesprek vertelde hij over zijn schrijfcrisis, maar hij keek ook vooruit:
Nu schrijf ik weer. In werkelijkheid ben ik er nooit mee opgehouden, ik was er altijd mee bezig, maar er kwam weinig substantieels uit. De meeste gedichten van mijn volgende bundel (Theater) lagen ook al heel lang. Te lang. Zodra ik dat oude werk afgemaakt heb, kan ik aan mijn volgende boek beginnen.
(Hans Dütting: Acrhief de Vijftigers. Baarn: De Prom, 1983, p. 56)
In de bundel Theater stelt Campert zijn schrijfblokkade aan de orde. Een voorbeeld daarvan is het gedicht 'Aan Breyten'. Dit schreef Campert naar aanleiding van de arrestatie van de Zuid-Afrikaanse dichter Breyten Breytenbach. Hij werd opgepakt wegens zijn anti-apartheidsactivisme. Campert biedt in dit gedicht troost voor de Zuid-Afrikaan, maar de schrijversgeschiedenis van Campert zelf speelt ook mee:
Poëzie is een voorbeeldige daad
je kunt wel je leven lang elegant
er doorheen zwijnen
maar eens gebeurt het toch
die afrekening met anderen
en die met jezelf.
(p. 33)
Dit fragment prijst de poëzie van Breytenbach, maar wijst er ook op dat die poëzie er toe heeft geleid dat hij nu is opgepakt. Tegelijkertijd schrijft Campert hier ook over zijn eigen schrijfblokkade: een dichter kan wel blijven schrijven, maar op een gegeven moment loop je toch tegen jezelf aan. Campert accepteert zijn schrijfblokkade door het voor te stellen als een normaal iets: iedere schrijver krijgt er een keer meer te maken.
In enkele gedichten is ook een terugblik op Camperts schrijverschap van de jaren vijftig te vinden:
Maar ook wij
toen we een gooi naar het grootse deden
hadden niemand iets te bieden
dat een schuilplaats gaf
voedsel in een maag
een schaar om prikkeldraad door te knippen
nauwelijks een doek voor het bloeden
of schoonheid die een gedicht verbrandt.
(p. 30)
In dit gedicht relativeert Remco Campert de invloed van de Vijftigers. Zij mochten dan wel een nieuwe poëzie hebben geïntroduceerd, maar tot veel concrete invloed leidde dat niet. In de laatste regel verwijst Campert naar Luceberts programmatische gedicht ' ik tracht op poëtische wijze', met de regels: 'in deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand' uit de bundel Apocrief.
Het langste gedicht in Theater gaat over collega-dichter Bert Schierbeek. Deze gedichtenreeks bevat herinneringen aan de periode waarin Campert samenwoonde met Schierbeek. Ze deelden veel idealen, maar voor de rest waren het twee heel verschillende persoonlijkheden. Campert verwerkt er zijn bundel Een standbeeld opwinden(1952) in:
Jij schreef
lopend van kamer
naar antikamer
Het Boek Ik - en ik
ik wond een standbeeld op
Jij hield van samen gezellig
ik was eenkennig
speelde Hamlet op de keukentrap
maar het ging om hetzelfde
te zijn in de taal
en taal dan gezien
als iets dat mensen spreken
die woorden uit hun lijf
op papier met grote moeite
die ellende
die standvastigheid
die hang naar het leven
(p. 37)
Hier, al is dit niet expliciet beschreven, wordt maar weer eens een keer door Campert benadrukt dat hij niet in een hokje te plaatsen is. Maar eigenlijk waren alle Vijftigers schrijvers met eigen idealen en opvattingen.
Ondanks de schrijfblokkade en de lange tijd tussen Betere tijden (1970) en Theater (1979) lag, is de poëzie in Theater toch niet wezenlijk anders dan het werk uit de jaren zestig. Veel van de gedichten lagen al heel lang klaar lagen zonder dat ze gepubliceerd werden. In het titelgedicht beschrijft Campert het optreden in een theater aan de hand van de plek tussen het podium en de zaal, de coulissen. Deze plaats wordt vergeleken met de positie tussen maatschappij en poëzie:
Waar ze tussen twee levens staan
geen enkele rol vervullen
en toch op hun plaats zijn.
(p. 8)
Achter het toneel komen theater en werkelijkheid samen wanneer de spelers zich voorbereiden of afschminken. Dit is typerend voor Camperts werk, waarin de werkelijkheid vaak tegenover een droomwereld staat.
Net als in voorgaande bundels, lijken de gedichten in Theater ook onder invloed van Camperts prozawerk te hebben gestaan. Vaak lijken de gedichten korte verhaaltjes:
Rijke stad
altijd om me heen
met je witte nachten
kind en kraai
verlaat ik
als ik je roepen hoor
daar zijn de meiden
daar zijn de jongens
daar is het altijd bal
(p. 28)
De ironie raakt in deze bundel een beetje op de achtergrond. In vorig werk werden (romantische) herinneringen nog vaak voorzien van dubbelzinnig commentaar, maar in Theater laat Campert zich soms wat stelliger uit, bijvoorbeeld als het om zijn geliefde Deborah gaat:
Als ik doodga
hoop ik dat je erbij bent
dat ik je aankijk
dat je me aankijkt
dat ik je hand nog voelen kan.
Dan zal ik rustig doodgaan.
Dan hoeft niemand verdrietig te zijn.
Dan ben ik gelukkig.
(p. 40)
Dit gedicht, getiteld 'Voor Deborah', zal later ook in de bloemlezing De Dood (samengesteld door Anton Korteweg) uit 1980 verschijnen. Vanaf die tijd werd het gedicht regelmatig gebruikt in rouwadvertenties.
Scènes in Hotel Morandi (1983)
In 1983 komt de bundel Scènes in Hotel Morandi uit. Met de gedichten in deze bundel slaat Campert een nieuwe weg in. De strijd tussen poëzie en werkelijkheid staat niet steeds centraal. Het thema is verschoven naar de vergankelijkheid van het leven. In de eerste regels van het lange gedicht die naar de bundel Scenes in Hotel Morandi heet gaat het bijvoorbeeld over een kerkhof:
Kerkhof vergaan tot wat het is
stenen verspreid in het vergroeide gras
brandnetels langs de rottende vaart
plastic tas, bierblik, Telegraaf
tekens van vrede die te ver ging
niemand bekommert zich
jij ziet er bloemen
ik wie er toch nog was
(p. 9)
Campert lijkt zich neer te leggen bij het feit dat de realiteit het altijd zal winnen van zijn idealen en de van poëzie. Maar die combinatie van acceptatie en melancholie wordt altijd luchtig en met ironie gebracht.
'Morandi' verwijst naar de Italiaanse schilder Giorgio Morandi (1890-1964). Hij is bekend geworden als schilder van landschappen en nature morte. In deze schilderstijl komt vooral de rust, stilte en tijdeloosheid van voorwerpen en landschappen naar voren. Dit sluit naadloos aan bij Camperts thema in deze tijd: de vergankelijkheid van het leven.
In Scènes in Hotel Morandi zijn veel verwijzingen te vinden naar het principe van de Vanitas ('ijdelheid', 'leegheid'). In de kunst wijzen Vanitas-stillevens op de sterfelijkheid van de mens of op de ijdelheid en zinloosheid van het leven. In de eerste regels van het titelgedicht staat het kerkhof uiteraard voor de dood en de bloemen staan voor ijdelheid.
In het vervolg van de cyclus komen nog meer regels voor waarin typische vergankelijkheidsymbolen voorkomen, zoals spiegels, maskers en vazen:
theepot voor spiegel
bereklauw in vaas
stof van een etmaal
op het bloedrode doek
ademloos waak ik
over je bijna-geen-adem
(p. 10)
In het openingsgedicht van de bundel komt opmerkelijk genoeg weinig melancholie voor. De titel luidt: 'Pluksgewijs' en gaat over het dichtproces.
Het gras komt pluksgewijs op
daar waar vorig jaar vuur grond kaal maakte
in onwennige samenwerking
stuwen lichaam en het brein daarin vervat
op papier een spriet van een woord
snikkend om lucht
voort
meteen al doend
alsof het er altijd al was
(p. 7)
In dit gedicht heeft Campert de nieuwe start van zijn dichterschap verwoord. Hij benoemt hoe moeizaam een gedicht tot stand komt, maar ook hoe moeilijk het is om het dichten tegen te houden.
In deze bundel schrijft Campert ook over zijn vader, de dichter en schrijver Jan Campert, die in 1943 omkwam in kamp Neuengamme. In dit gedicht probeert hij contact te maken met zijn vader die hij nauwelijks gekend heeft:
Ik bel je op
de lijn is dood
ik schrijf je
de brief komt terug
ik loop naar je huis
het staat er niet meer
je wordt een gerucht
je gil op een bandje gehoord
je mond in de modder gesmoord
er rest geen letter
wind die wegwaait
vlam die verbrandt
(p. 24)
En later schrijft Campert over de rouwverwerking:
eerst later voelde ik pijn
die niet meer overging
die nog mijn lijf doortrekt
nu ik dit schrijf
lang geleden, toch dichtbij
de tijd duurt één mens lang
(p. 36)
De Tweede Wereldoorlog staat impliciet centraal in deze gedichten. In eerdere bundels speelde Camperts vader af en toe een rol, maar tot Scènes in Hotel Morandi was het Campert niet goed gelukt om over het verlies van zijn vader te schrijven. Deze fragmenten zijn dan ook goede voorbeelden van het vergankelijkheidbesef dat uit deze bundel spreekt.
In de bundel is Campert af en toe ook scherp op tijdgenoten, bijvoorbeeld de kunstcritici:
met die traditionele lucht boven je
stijl noemen de kunsthistorici dat
angsthazen gestrikt
in een opvatting met pensioen
verbrijzel stijl
heb de gruzelementen lief
liefjes, flarden van lucht
(p. 30)
De critici worden weggezet als bekrompen en kleingeestig, ze passen oude denkbeelden toe op nieuwe verschijnselen.
Maar niet alleen de kunst moet het ontgelden:
Ik ken geen toverwoorden
als volk of solidariteit
(p. 25)
Met twee regels laat Campert duidelijk merken dat het gebruik van deze woorden geen werkelijke problemen oplost. Het helpt hoogstens bij de benoeming van een probleem. De kritische blik die zich in Scènes in Hotel Morandi manifesteert, zal ook in het latere werk van Campert steeds vaker opduiken.
Collega's (1986)
In 1986 publiceert Campert Collega's. Deze bundel bevat korte verzen over mededichters. De beschreven collega's komen uit Nederland, zoals Jules Deelder en Jan Hanlo, maar ook uit het buitenland, zoals Vasko Popa en Breyten Breytenbach.
Hieronder een gedicht over Richard Brautigan:
' Europa is dood.
Jullie genen zijn verbruikt.'
Kwaad zit hij tegenover me,
's nachts in de pizzeria,
forse vertegenwoordiger
van een zelfbewust Amerika.
Ook ik ben woedend,
weet nog maar net het woord
fascisme te vermijden.
Ach, waartoe dit alles?
Paar maanden later op zijn boerderij
in de binnenlanden van de Staten
schiet hij zich
voor zijn harige kop,
een radeloze man
vol onverbruikte genen.
(p. 25)
In dit fragment is te lezen hoe Brautigan zelfmoord pleegde. Camperts mededichters worden steeds geconfronteerd met hun karakteristieke eigenschapen. Over Louis Th. Lehmann wordt gemeld dat hij even spannend en beleefd is als zijn poëzie:
Op de tramhalve verhaalde je
hoe de reclame toch geen vak voor je bleek
en onverbeterlijk is je gespannen beleefdheid
tegenover mooie vrouwen
(zoals je poëzie
en jijzelf).
(p. 19)
Camperts bundels uit de jaren tachtig vormen, net als die van de jaren zeventig, geen homogeen geheel. Maar Campert is ook niet bezig geweest met het creëren van eenheid of het planmatig bouwen van een oeuvre, zo blijk ook uit Scènes in Hotel Morandi:Wat mij bezighoudt,
is alleen nog maar wat mij bezighoudt
(p. 20)
Rechterschoenen (1992)
In 1992 verscheen de bundel Rechterschoenen. Ook in deze bundel gaat het vaak weer over het schrijven zelf. Campert geeft zelf toe dat het schrijven af en toe lastig is.
Het gedicht 'Huisman' getuigt van een dichtproces met veel schrappen en schrapen:
ik zwaai nog een keer
ga maar naar binnen
ruim een regel op
zit pardoes op een woord
blaas stof van papier
tik op tafel
lege man met volle poes
en vaas onrustig
stilleven hopeloos onpraktisch
is dat schrijven soms
(p. 5)
Zoals ook in veel eerdere gedichten wordt hier weer benadrukt dat het gedicht ontstaat zonder een van te voren uitgedacht plan. Daarnaast geeft Campert aan dat het schrijven van poëzie niet altijd vanzelf gaat, hij benoemt het zelfs als 'onpraktisch'.
Ironie, zo prominent aanwezig in zijn oeuvre, is ook hier weer in het spel, zoals in het titelgedicht dat helemaal achterin de bundel staat:
Een schoen aan het strand van Santa Barbara (Cal.)
jaren later de vondst van een andere bij Bardolino
aan de oever van het Gardameer
en nog later van wel drie op een dag
op verschillende paden
nabij Pouca da Beira
tot veel wijze gedachten gaf dit anders dan ik hoopte
geen aanleiding
het waren rechterschoenen
(p. 42)
Campert begint hier een heel basaal verhaal over schoenen die aanspoelen. Hij zou willen dat hij daar iets nuttigs over zou kunnen concluderen, maar het moet blijven bij de constatering dat het om rechterschoenen gaat. Het fragment is ironisch, omdat hij eerst zegt dat hij geen opheldering kan geven over dit verschijnsel, maar dat toch probeert. (Terzijde: de plaats Pouca da Beira ligt in Portugal en verwijst naar de woonplaats van Gerrit Komrij. In 1992 maakte de partner van Komrij, Charles Hofman, een ets voor het gedicht 'Rechterschoenen', dat bij een plaatselijke drukkerij werd gedrukt.)
Maar in Rechterschoenen is het niet alleen ironie wat de klok slaat. In het gedicht 'Bij wat er overbleef van Moto Mosoro's bril gevonden in Hiroshima' spant Campert zich bijvoorbeeld in om een slachtoffer van de atoombom alsnog een stem te geven:
Dit is geen bril
dit is de herinnering aan een oog
of ook dat niet
blind teken dat kijkt
tierlantijn uit een ijstijd
(p. 13)
Het bekendste gedicht uit de bundel is: 'Lamento'. Dit gedicht heeft Remco Campert meerdere malen zelf voorgedragen:
Hier nu langs het lange diepe water
dat ik dacht dat ik dacht dat je altijd maar
dat je altijd maar
hier nu langs het lange diepe water
waar achter oeverriet achter oeverriet de zon
dat ik dacht dat je altijd maar altijd
dat altijd maar je ogen je ogen en de lucht
altijd maar je ogen en de lucht
altijd maar rimpelend dat wuivend oeverriet altijd maar
(p. 39)
Dit gedicht wijkt enigszins af van de overige gedichten in de bundel. Het gedicht bestaat alleen uit bijzinnen met af een toe een verdwaalde, onafgemaakte hoofdzin. Daarnaast zijn er op enkele plaatsen witte plekken in de regels tussengevoegd. Door de lange pauzes en de vele herhalingen wordt de aanzet tot een betoog steeds vertraagd. Doordat de zinnen niet afgemaakt worden, blijf je als lezer het gedicht volgen met de hoop op een ontknoping. Door de vele herhalingen ontstaat ook een gevoel van ritme, cadans. Dit is ook weer te verbinden met de grootste inspiratiebron van Campert: de jazzmuziek.
Ode aan mijn jas (1997)
In 1997 verscheen Ode aan mijn jas. In deze bundel zijn verschillende reeksen van gedichten opgenomen. Er staat een aantal gedichten in die eerder afzonderlijk in bibliofiele uitgaven verschenen, zoals de reeks die is opgedragen aan de kunstenaar Ysbrant (eerder verschenen in Zeventien schetsen voor Ysbrant). Daarnaast zijn er ook gelegenheidsgedichten opgenomen, onder andere over Camperts collega's Bert Schierbeek en Jan Wolkers.
Ode aan mijn jas is ook de titel van een reeks gedichten. Deze reeks bestaat uit acht genummerde stukjes waarin de jas wordt beschreven. De jas gaat overal mee naar toe en daarom is er bijvoorbeeld een gedichtje over Parijs. Dit fragment komt uit '1(geur)':
er woei een storm boven Java
oude as vloog op
en bedekte je revers
weken later in een ander land
je ruikt een beetje naar je stof
en naar mijn dwalen door de stad
ook bespeur ik nog
het simpele geurtje van parfum
dat me voorbijging
toen ik overstak
en te laat omkeek
(p. 6)
De dichter gaat op reis en wordt overal vergezeld door zijn geliefde jas.
Ook wordt een vergelijking gemaakt tussen het dragen van de jas en het schrijven van poëzie:
poëzie te schrijven
die als een jas met je meegaat
ik haat je wel eens
altijd moet ik erop letten
dat ik je niet vergeet
soms lig je te wachten
in stoffige hoeken
door jou, omhulsel,
ondervind ik het leven
aan den lijve
ik groei in je vorm
waar ik steeds meer naar sta
(p. 9)
Overal ter wereld is de dichter in staat om te schrijven, omdat hij beschikt over de taal om dat te doen. Tegelijkertijd maakt Campert het dichterschap hier tot iets alledaags door het te vergelijken met een jas die je altijd met je meedraagt. In de laatste strofe geeft Campert aan dat hij steeds meer in de rol van schrijver is gegroeid.
Deze bundel bevat verder ook de kenmerkende Campert-ironie:
voorgevoel van geluk
opwindend teder
in toekomstige woorden
te kust en te keur
ging de wereld open
alleen de eerste stap
mankeerde
(p. 7)
In de eerste strofe van dit fragment zit veel optimisme. Het lijkt alsof er niets mis kan gaan en dan toch kan Campert het niet laten om een deel van de actie te laten mislukken.
Camperts oude vrienden, zijn mede-Vijftigers, duiken ook weer op in deze bundel, met name omdat er enkelen in die periode waren overleden: Lucebert (1994), Schierbeek (1997). 'Winter 1950-1951 (een anekdote)' gaat over de tijd dat hij samen met Lucebert in Parijs leefde.
Parijs en Lucebert
beiden had ik net ontdekt
een mooier begin van een leven
waarin ik tot dan toe weinig fiducie had
kon ik me niet wensen
mijn poëzie ging open in zijn nabijzijn
(p. 21)
Hoewel Camperts dichtregels vaak kort en eenvoudig zijn, voegt hij hier het archaische 'fiducie' toe ('vertrouwen'), daardoor krijgt dat woord en deze regel extra nadruk. Verderop in dit gedicht staat:
Op het Gare du Nord zwaaide ik hem uit
bleef achter de illusie armer
dat ik alles naar mijn hand kon zetten
maar al spoedig
steeds meer gedichten rijker
(p. 22)
Lucebert heeft Campert dus zeker beïnvloed. Lucebert zette Campert op het spoor van zijn eigen poëzie.
Campert is in Ode aan mijn jas meer naar binnen gekeerd. Alle gedichten gaan over zijn vriendenkring of zijn dichterschap.