Mark Boog en de kritiek

Mark Boog is sinds zijn debuut opgevallen bij literaire critici. Op elke bundel volgde een aantal serieuze besprekingen en zijn bekendheid werd snel groter nadat hij de C. Buddingh'-Prijs won voor zijn debuut. Hij maakte een 'kickstart in de literatuur' zoals Onno Blom het in De standaard (19 december 2002) typeerde. Boog is ook productief. In vier jaar tijd verschenen drie dichtbundels en twee romans.

Kritiek 2000-2010

Opvallend is dat Mark Boog zich onderscheidt van de 'nieuw geformeerde dichtersbent van Van Gogh' zoals Peter de Boer de jongste dichtersgeneratie benoemde in Trouw (28 oktober 2000). Boogs verstilde poëzie sluit niet aan bij de 'gebeurende poëzie' die Van Gogh en consorten schrijven. De gedichten van Boog zijn inmiddels vergeleken met het werk van Kouwenaar, Faverey, Elsschot en Cioran. De kracht van Mark Boogs gedichten ligt volgens Onno Blom in zijn 'onmiskenbaar eigen toon, waarmee hij een bevreemdende sfeer oproept'. Peter de Boer loofde zijn filosofische poëzie (in Trouw, 10 januari 2004) als poëzie, 'waar de oude Albert Verwey met zijn gortdroge 'poëtische' filosofische cycli nog een puntje aan had kunnen zuigen'.

Boogs thematiek maakt veel los. In eerste instantie betwijfelden critici de houdbaarheidsdatum ervan. Arie van den Berg (NRC Handelsblad, 24 november 2000) oordeelde bijvoorbeeld dat voor een tweede bundel de thematiek 'te smal' leek: 'Van mij mogen de ramen van het huis straks wel open, zodat we te zien krijgen wie Mark Boog is, en wat hij heeft met de rest van de wereld'. Uit besprekingen van de tweede bundel bleek de algemene opvatting dat Boog wederom wist te treffen. Piet Gerbrandy oordeelde positief over de koerswijziging die Boog in de derde bundel maakte 'zonder zijn principes te verloochenen' (De volkskrant, 12 maart 2004).

In recensies werd vaak het taalgebruik van Boog aangekaart. De recensent van het Nederlands dagblad (3 december 2000) schreef dat Boog gewone taal laat 'fonkelen'. Piet Gerbrandy was onder de indruk van de scherpte waarmee Boog het 'problematisch verband tussen taal en werkelijkheid' aantoonde. Hij karakteriseerde Boogs stijl (in de Volkskrant, 9 februari 2001) als bars en wees op de 'bewust moeizame deelwoordconstructies, inversie en gesubstantiveerde infinitieven en bijvoeglijke naamwoorden'. Gerbrandy concludeerde dat Mark Boog een belangrijke bundel schreef, 'waarin het ik, het leven en de taal meedogenloos tegen het licht worden gehouden'. Adriaan Jaeggi (Het parool, 22 november 2002) stoorde zich juist aan Boogs stijl: 'het enige wat mijn ogen bereikt is gestamel, onmacht, en een misvatting: dat het doodgewone goed genoeg is voor iets bijzonders'. Volgens Arjen Fortuin (NRC Handelsblad, 13 december 2002) maakte de alledaagse toon de angst in de gedichten alleen maar 'invoelbaarder'.

Peter de Boer was een van de weinigen die wees op de humor in Boogs nogal somber getoonzette dichtbundels. Boog bracht volgens hem de lezer in verwarring met een 'ingewikkelde mix van ironie en ernst' (Trouw, 28 oktober 2000). Het zelfbedrog dat de dichter tentoonspreidde in zijn dichtbundels heeft komische effecten en soms vindt de lezer 'een paar onvervalste grotesken' (Trouw, 7 december 2002). De Boer omschreef Boog dan ook (in Trouw, 10 januari 2004) treffend als een 'wonderlijke optimistische fatalist'.

Over De encyclopedie van de grote woordenwas de kritiek vooral positief. Maria Barnas schreef in De groene Amsterdammer (5 mei 2006): 'De taal van Mark Boog is er een van volledige, zorgvuldige zinnen. Hij zoekt niet in de taal zelf een ontsporing maar gebruikt deze juist als houvast, als instrument om een losgeslagen werkelijkheid in beeld te brengen. Hij geeft de lezer de kans deze wereld in te stappen en met hem te beleven.' Ook Rob Schouten oordeelde positief (Vrij Nederland,3 december 2005): 'Het wijze en ook het geestige van deze encyclopedie is: het brengt achter de filosofische waarheden ook een temperament aan het licht, met iets van: we weten allemaal dat het gecompliceerd ligt maar nu geen flauwekul, jongens! Het zijn merendeels juweeltjes die Boog hier levert.'

Over Er moet sprake zijn van een misverstand was men ook erg positief. Zo stelde Victor Schiferli in Het Parool (24 februari 2010): 'Boog is geen man van de onnavolgbare poëzie. Hij formuleert helder en precies, vaak ook virtuoos, maar niet op een opvallende of overdreven manier. Het vuurwerk zit bij hem niet in de keuze voor buitenissige woorden, maar in een subtiel spel van betekenissen en implicaties. Vaak ook klinkt hij afstandelijk, met een plechtige toon die iets absurdistisch heeft.'

2011-heden

De laatste bundel Maar zingend werd minder positief ontvangen. Arie van den Berg zag een verandering in Boogs manier van schrijven. In NRC Handelsblad ( 25 januari 2013) schreef hij: 'Er wordt nu benoemd in plaats van verbeeld. Hersenspinsels worden lichtvaardig als poëzie gepresenteerd, en als er al suggestie is, komt die niet of moeizaam uit de mist.' Piet Gerbrandy publiceerde zijn mening in De groene Amsterdammer (14 februari 2013): 'Dat een deel van de gedichten de indruk wekt op de automatische piloot te zijn geschreven, laat onverlet dat Boog, mits hij zijn best doet, een krachtig dichter is die niet alleen grossiert in cynische, wanhopige of berustende oneliners, maar ook tegen de klippen op zin probeert te geven aan wat ons ontsnapt.'