De gedichten van Joke van Leeuwen, 2006-heden

Vooromslag van Joke van Leeuwen, Wuif de mussen uit (2006)

Wuif de mussen uit (2006)

In 2006 verscheen de bundel Wuif de mussen uit, die wat betreft toon en thematiek aansluit bij Joke van Leeuwens eerdere bundels. Ook in deze bundel gaan achtereenvoudige, haast kinderlijke taal diepere lagen schuil. Maar soms lijkt wat Van Leeuwen schrijft ook gewoon heel eenvoudig, zoals in het gedicht 'Readymade, twee kleuters':

Jij was de goeie en ik was de slechte.

Ik wil liever de slechte zijn.

Nee, ik ben de slechte. Jij bent de goeie.

Waarom moet ik altijd de goeie zijn?


(p. 12)

Hier heeft Van Leeuwen rechtstreeks de woorden van een stel spelende kleuters overgenomen. De woorden krijgen in een gedicht echter een morele strekking die het onschuldige spel van kinderen in een ander licht stelt.

Iets dergelijks gebeurt ook in het gedicht 'Hulp', waarin Van Leeuwen een kinderlijk aandoendeherinnering uiteindelijk een bijzondere wending weet te geven:

Vroeger kwam bij ons een vreemde vrouw

die jurken maakte van kapotte broeken

en soep van groente die was weggesmeten

die lappen breide van verdwaalde draden

en overvloed van bodems los kon schrapen,

die planten overreedde tot gedijen

en koeken vulde met een hart van spijs

en als het nacht was liep ze weer naar huis

en kroop in bed en wist niet hoe te slapen


(p. 14)

In Wuif de mussen uit speelt Van Leeuwen niet alleen met taal, maar ook met typografie en de marges van de pagina's. Zo loopt in het gedicht 'Bezichting' (p. 19) een regel zover door dat deze afbreekt bij de rand. In het gedicht 'Namaals' (p. 41) staat de regel

maar ik dan, maar ik dan,

een aantal keren schots en scheef door elkaar heen gedrukt, waardoor de woorden nog maar ten dele te lezen zijn. Een bijzondere functie hebben de tekeningen bij het gedicht 'Ontpopping'. Hier lopen tekeningen en taal parallel aan elkaar. Woorden en tekeningen veranderen tegelijkertijd, waardoor een combinatie van woord en tekening zich uiteindelijk 'ontpopt' tot iets heel anders dan het in eerste was. Zo verandert een rups langzaam in een haas en een haas op zijn beurt weer in een lam.

In Wuif de mussen uit keren sommige thema's terug,die Van Leeuwen in eerdere bundels ook gebruikte. Zo staan er gedichten over twijfel en het maken van keuzes in de bundel. In het gedicht 'Vragenlijst' is het de lezer zelf die de keuzes lijkt te moeten maken:

Heeft u onlangs/zojuist/in het begin

u afgevraagd of/en zo ja/maar hoe

zie onderaan - was (heu/welwel/watwat)

hoeveel alweer doorgrondelijk/nog on-?

En in een ander gedicht wordt het geven van een cadeautje geproblematiseerd. De twijfel over wat te doen als de ontvanger het cadeautje al heeft slaat dermate toe, dat de ik-persoon niet weet wat te zeggen. Het kan immers best zijn dat de 'jij' het cadeautje:

houden wilt of bij vergissing denkt dat jij het

toch al had, maar niet dus of niet meer of

dat het brak en dat jij dacht als nog een

keer moet ik voorzichtig zijn, of dat

iets dubbels helemaal niet geeft

wat jou betreft. Hier. Neem

een mes. Dit heft.


(p. 33)

Ook ouderdom is opnieuw een onderwerp in de bundel, zoals in het gedicht 'Blijven':

Iemand, oud nog, met over de tafel

een vloerkleed, en een aan de muur,

de punten als van een kompas,

alsof die vast tegen de wanden op

oefent in los van de aarde.


(p. 39)

En ook de geboorte en de dood zijn onderwerpen in Van Leeuwens bundel. Door Wuif de mussen uit te laten beginnen met een gedicht over geboorte:

Eens daverend eruit gedaan

het droge in, naar handen,

dat longen mochten openslaan,

dat lucht erin, dat kleren aan,

dat lavend zog gevonden.


(p. 7)

en te laten eindigen met een gedicht over een dode die de hemel bereikt:

Zeven mannen wachten daar, een

voor het haar, een voor de huid, een

voor als alles uit, een voor de

klit, een voor de g, een

helpt met alles mee, een lacht om

wat gedacht wordt, levend.


(p. 42)

is de betekenis van de gedichten ook een kwestie van vorm.De gedichten,respectievelijk opening en afsluiting van de bundel, gaan niet alleen over leven of dood, ze lijken ook door hun positie aan te geven dat de bundel zelf - alle gedichten daartussen dus - moeten worden gezien als stadia in een mensenleven.

Vooromslag van Joke van Leeuwen, Hoe is 't (2010)

Hoe is 't (2008)

Op Gedichtendag 2008 werd Joke van Leeuwen aangesteld als stadsdichter van Antwerpen. Haar taak was om in een periode van twee jaar gedichten te schrijven over wat er speelde in ''t Stad'. Eerder waren Tom Lanoye, Ramsey Nasr en Bart Moeyaert er stadsdichter. In januari 2010 sloot Van Leeuwen dit stadsdichterschap af met de bundel Hoe is 't: gedichten in 't Stad. In de periode dat Van Leeuwen stadsdichter was, zorgde ontwerper Bob Takes ervoor dat haar gedichten op allerlei manieren en op allerlei plaatsen in Antwerpen te zien of te ervaren waren. Foto’s van de gedichten op die plaatsen en uitleg van de dichter maken dat Hoe is ’t geen standaard dichtbundel is.

De bundel begint met een voorwoord waarin Joke van Leeuwen haar ervaringen als stadsdichter en het proces van de totstandkoming van een gedicht toelicht. Ze schreef onder andere gedichten voor kinderen, voor nieuwe gebouwen, voor hangjongeren en mensen zonder papieren. Sommige gedichten zijn grappig, andere gedichten geëngageerd of aangrijpend, zoals het gedicht dat ze schreef naar aanleiding van Werelddag tegen Kindermishandeling getiteld 'Ben ik':

ben ik niet goed wel goed ben ik

ben ik niet niet van mij ben ik van

ongevraagde krassers in mijn kas

draag ik geen veilig vel mag ik

geen dak van licht dat dit dat dit

weg weg en alles alles dan

zie wat ik zeg dat ik niet zeggen kan

(p. 28)

Het gedicht kwam tot stand na gesprekken met vrouwen die mishandeld waren tijdens hun jeugd. Van Leeuwen: 'Het bleek moeilijk om erover te praten. Daarom, dacht ik, ga ik geen stevig bouwsel van een gedicht maken, maar iets wat hakkelt, wat de zelftwijfel en de nood om te worden gehoord uitdrukt. Dat is "ben ik" geworden.'

Voor de vijfenzeventigste verjaardag van het Letterenhuis in Antwerpen ontwierpen Van Leeuwen en Takes een installatie: 'Op drie schermen waren beroemde en wat minder beroemde regels te lezen, van gestorven Vlaamse en Nederlandse dichters. Daaruit lichtten achter elkaar woorden op, die samen een nieuw gedicht over poëzie vormden.' Dit nieuwe gedicht probeert uit te leggen wat poëzie is:

zo is poëzie misschien:

als goed brood dat nooit genoeg is

als een niet onverschillig lichaam op een vrijdagmorgen

als grijze gedachten die dwingender fluiten dan de wind

als de geur van aan tafel 's avonds ooit een moeder

als de blues op de stoel van de liefde

als adem die soms janverdomme zingt

poëzie is: ik ik ik ik mij ik mij ik

poëzie is: ik schrijf en ben

is een woonhuis

is


(p. 22)

Van Leeuwen sluit de bundel af met het laatste gedicht dat ze schreef als stadsdichter. Het is een eindejaarsgroet voor de 'Mensen van Antwerpen':

Die de dagen dragen,

die sjotten tegen de leegte,

die bloemekes in bakken doen

(zaagd ni dad et ni goe is).

Die zoenen in plantsoenen,

die met verweesde waren

op kopers blijven hopen,

die door de winters gaan.

Het gedicht eindigt met de regels:

De stad te zijn, de stad die zich

in hen heeft uitgespreid.


(p. 62)

Een aanleiding voor Van Leeuwen om haar bundel af te sluiten met de woorden: 'Mijn twee jaar stadsdichterschap eindigde op Gedichtendag 2010. En hoewel de stad zich al in me had uitgespreid, zit die er nu tot in alle vezels.'

Vooromslag van Joke van Leeuwen, Grijp de dag aan (2010)

Grijp de dag aan (2010)

Grijp de dag aan (2010) is Van Leeuwens vierde dichtbundel voor volwassenen. Net als in haar andere bundels staan er illustraties bij sommige gedichten. Volgens de tekst op de achterzijde van het omslag combineert Van Leeuwen 'vrijheid in de taal met een onnadrukkelijk engagement'. Dit komt vooral naar voren in de eerste afdeling van de bundel. In 'Een men' roept Van Leeuwen de lezer op om toch vooral uniek te zijn en zich te hoeden voor 'de gemiddelde smaak':

Een men zegt geloof maar, wat iedereen

mooi vindt vindt iedereen mooi

en almaar weer andere kleren te kopen

met bloemen, met strepen, met voorgevormd

slijten, de lijven te kijken, de aders doorbloed.


(p. 17)

De 'men' is hier een soort personificatie van de massa, een product van de consumptiemaatschappij. 'Men' is 'een merk', 'onrustrijk', heeft steeds nieuwe impulsen nodig, maar gaat voor meer van hetzelfde:

     Een men houdt wie ooit

toch de mooiste geacht voor gezien en smacht

naar weer nieuw van hetzelfde.


(p. 8)

Van Leeuwen kijkt, al spelend met de taal, kritisch naar onze maatschappij. De woorden in de laatste strofe van de bundel lijken te rennen tot ze abrupt stilstaan:

   Een men zegt gewen niet, verdien,

registreer het vermenigtevuldigen,

het verveelvullen, het voller te

worden, het valer, de val.


(p.17)

Deze aanklacht tegen de consumptiemaatschappij komt ook terug in de tweede afdeling 'Zoveel witte tanden'. In het gedicht 'Patent' gaat het over dingen

die we nodig zullen hebben

waarna we vergeten hoe het was

toen dat nog niet zo was.

Er wordt opgeroepen tot creativiteit, maar getwijfeld aan de originaliteit:

Kom laten we nog eens iets uitvinden

iets wat er niet is maar

waar we meteen in herkennen

dat we het nodig hebben.

Of bestaat dat al?

(p. 24)

In deze afdeling legt Van Leeuwen ook een communicatieprobleem bloot. Bijvoorbeeld in het gedicht 'Tribune':

   Onder het patchwork van hun paraplu’s

weten de toehoorders zeker wat ze haast hoorden.


(p. 21)

Mensen praten niet met elkaar, maar langs elkaar heen, over elkaar, door elkaar:

Er is nog van alles te zeggen:

de een dat de ander, de ander hoe

kom je erbij, de een nee gelogen,

dat er een kring komt van hoorders die

roepen jazeker de een, ja de ander!


(p. 22)

Het gedicht 'De jaren' uit de laatste afdeling 'Slorpvermogen' draagt Van Leeuwen op aan Remco Campert. Ze adviseert hem:

Niet tellen. De boekhouding vergeten,

de ergens berekende levensverwachting

vanwege dit eten, dat roken, de rek in de

huid, hoe buis van Eustachius, richel

en rimpel en middenvoetsbeentje

het stellen. Zolang niets op herfst rijmt

zomert het na.


(p. 38)