Zondebok van Tachtig

De meest in het oog springende reactie op Bilderdijk kwam pas vijftig jaar na zijn dood. De zich dan manifesterende Beweging van Tachtig - de beweging waar literatuurgeschiedenisschrijvers de moderne literatuur laten beginnen - heeft de roem van Bilderdijk bepaald geen goed gedaan. De Tachtigers presenteerden zich als een vernieuwing en als een breuk met al het voorgaande. De periode vóór Tachtig was in hun ogen een periode van stagnatie geweest, van huiselijke poëzie en saaie classicistische verzenmakerij die niets met poëzie te maken had. Willem Kloos en de zijnen hadden het gevoel dat overal in Europa de Romantiek stevig wortel had geschoten, terwijl in Nederland iedereen nog altijd de klassieken nabootste. En de schuld van die belabberde staat van de Nederlandse letteren lag volgens hen bij Bilderdijk. Door hem kwam het dat 'hier eerst in 1880 werd uitgesproken, wat Wordsworth in 1802 had gezegd' (Verwey, 1897, p. 69 - oorspronkelijk bijna tien jaar eerder gepubliceerd in de eerste jaargangen van De nieuwe gids).

Jan Oosterholt besprak in zijn artikel 'Het voorspel van de revolutie van Tachtig' hoe de jonge revolutionaire dichters, en dan met name Albert Verwey, aankeken tegen Bilderdijk. Oosterholt signaleerde dat het in hun felle geschriften lijkt alsof ze over een tijdgenoot spraken. Zo stelde Verwey verontwaardigd:

*Vraagt men mij wat de reden is, dat critici en poëten hem tot nu toe als groot dichter hebben bewonderd: Hij heeft met grooter ondervinding en grooter belezenheid dan het gros zijner tijdgenooten een grooter hoeveelheid algemeen bekende gedachten, sentimenten en voorstellingen op rijm gebracht dan één zijner voorgangers; en hij heeft dit gedaan in de dichttaal, die zich in die eeuw had gestereotypeerd *(Verwey, 1897, p. 25).

Maar blijkbaar waren, vanuit de optiek van Verwey en de zijnen, in de vijftig jaar na Bilderdijk geen dichters meer opgestaan die als een waardig opponent konden fungeren. In 1884 schreef Verwey dat hij Bilderdijks werk en dat van zijn vele navolgers (epigonen) onnatuurlijk en oneerlijk vond. Volgens Verwey diende het bombastische taalgebruik - dat Bilderdijk en zijn navolgers populair maakten - slechts om te verhullen dat hun poëzie eigenlijk inhoudsloos bleef. Maar Verweys grootste bezwaar tegen de poëzie van Bilderdijk was dat daarin iedere relatie met de werkelijkheid ontbrak. Verwey stelde in de artikelenreeks 'Literatuur en kritiek' (1896) dat Bilderdijk niet zozeer ouderwets was, maar ondichterlijk. Vondel - aldus Verwey - leefde ook in een tijd van voorgeschreven dichtvormen, maar hij slaagde er wél in om zijn werk doordrongen te laten zijn van realiteitsbesef. Verwey vergeleek Bilderdijks werk met stevig geworteld onkruid, dat alle andere bloemen het licht ontnam.

In een ander stuk uit dezelfde periode, 'Toen de Gids werd opgericht' velde Verwey een milder oordeel. Hij schreef nu dat Bilderdijk 'onbegrepen' was, doordat de uitwerking van zijn ideeën niet geslaagd was - maar zijn passie voor de dichtkunst moest wel oprecht en inspirerend zijn geweest. Die passie voor het nieuwe maakte hem toch een soort voorloper van de latere 'echte' modernen. Ook relativeerde Verwey de door hem zo gehate bombastische taal: Bilderdijk zag hij nu als een product van zijn tijd: hij kon niet anders dan de hem bekende vormen hanteren. Zijn 'echte' gevoel was te vinden in het metrum en de klank van de poëzie: 'En, daar ik geenen lust gevoel Bilderdijk te benadeelen in de waardeering van het nageslacht, zal ik zeggen dat hij wezenlijk in zijne soort een groot en ernstig kunstenaar is geweest. Hij heeft gezocht en gevonden die gedragenheid van klank en die bewegingen van rhythme, die ik niet mooi vind, maar die de oprechte uitdrukking waren van zijn gevoel' (Verwey, 1897, p. 75).

In de jaren negentig werd Verwey milder en milder ten opzichte van Bilderdijk. Die opschuivende houding tegenover de eens door hem verafschuwde dichter vond een oorzaak in de veranderende opvattingen over de poëzie. Toen Tachtig net opkwam, was het verzet tegen de 'verzenknutselaars' actueel en voelden Verwey en Kloos de noodzaak zich stevig af te zetten tegen Bilderdijk en zijn navolgers. Toen de strijd tegen de holle retoriek aan actualiteit inboette, kwam het moment om het fenomeen Bilderdijk te doorgronden en een plaats te geven in de literatuugeschiedenis. Verweys conclusie luidde dat Bilderdijk met al zijn hartstocht weliswaar een groot man was - maar door zijn gebrek aan verbeeldingskracht en liefde voor de werkelijkheid geen, laat staan een groot, dichter.

In zijn geschiedenis van de Nederlandse literatuur sloeg Jan te Winkel de tegenovergestelde richting in. Hij noemde Bilderdijk in 1925 de grootste van alle dichters en schetste Bilderdijks carrière als boogvormig. In het midden van zijn leven bereikte hij zijn hoogtepunten; dat wil zeggen: na zijn verbanning. Maar vervolgens werd hij impopulair door zijn 'bij de toenmalige toestanden passende en niettemin met groote heftigheid verkondigde eigenaardige staatsbeginselen' (Winkel, 1925, p. 66). Volgens Te Winkel was Bilderdijk nooit een voorloper van de hervormingen in de kunsten. Bilderdijk zou de klassieken nooit afzweren: 'Geheel onafhankelijk van den invloed zijns tijds was ook hij natuurlijk niet, maar zijn blik ging over de grenzen van dien tijd heen, en alles beheerschende veelzijdigheid werd meer en meer het kenmerk zijner toch zoo zuiver persoonlijke poëzie, waarin met den geest van Bilderdijk zelf de kunstgeest van vele tijden en vele groote voorgangers uitsprak.'

Knuvelder - op zijn beurt bezig aan de geschiedenis van de Nederlandse literatuur - zag Bilderdijk aan de ene kant als pure romanticus, maar nam anderzijds van Verwey het standpunt over dat de stagnatie in de dichtkunst van de negentiende eeuw aan Bilderwijk te wijten was. Bilderdijks navolgers, bij wie de classicistische versvorm populair bleef, viel het meeste te verwijten: 'Daardoor heeft, nog minstens een halve eeuw na Bilderdijks dood, bij velen de overtuiging kunnen bestaan dat een zekere verstandelijke opgewondenheid geformuleerd in de eenmaal daarvoor aanvaarde, dichterlijke taal, het toppunt van kunst was' (Knuvelder, 1973, p. 263). Knuvelder concludeerde eveneens dat Bilderdijk als dichter tekort schoot, maar als romantische persoonlijkheid groots was.

In recentere bronnen deelt men niet zo automatisch meer deze mening over Bilderdijk, namelijk die van de Tachtigers 'wier reputatie voor genialiteit inmiddels godzijdank danig is afgebladderd', al blijft de aandacht meer naar de persoon Bilderdijk uitgaan dan naar diens gedichten (Idema, 2000, p. 111). De inleiding van Van den Berg en Kloek voor de moderne uitgave van De kunst der poëzy haakte in op de discussie over Bilderdijks positie in de cultuurgeschiedenis, zoals die in de negentiende eeuw gevoerd werd door Thorbecke en Geel. Thorbeckes oordeel was onverbiddelijk (Berg, 1988, p. 67 en 65):

'Selon moi, Bilderdyk, ne pouvait ni se mettre en harmonie avec lui-même, ni arriver à ce degré d'indépendance poétique, qui sait se dégager des langes des formes traditionelles. Il a épuisé l'art poétique ancien, mais il n'en a pas créé de nouveau.'

Ofwel, in vertaling: 'Bilderdijk was, volgens mij, een man van uitersten die hij niet kon verenigen, noch wist hij zich te ontwikkelen tot een zo onafhankelijk dichter dat hij de traditionele versvormen kon loslaten. Hij heeft alle klassieke vormen uitgebuit, maar geen nieuwe ontwikkeld.'

Geel had eerder juist een postief standpunt ingenomen:

'Bilderdyk s'élevant dans la sphère des idées infinies et d'une abstraction poétique, était en dehors de la nationalité'.

Dat kwam er op neer, dat Geel vond dat Bilderdijk ver uitsteeg boven de middelmaat van de Nederlandse auteurs en denkers. Hij was op de hoogte van wat er aan idealen en ideeën rouleerde en had, kortom, internationale allure en uitstraling.

Van den Berg en Kloek besloten de discussie over Bilderdijks plaatsbepaling met de stelling dat beide karakteriseringen op 'de grote ongenietbare' van toepassing zijn.