75 jaar doodsverlangen: het leven van Bilderdijk in vogelvlucht
Ruim zeven maanden na de geboorte van Mozart kwam op 7 september 1756 aan de Westermarkt te Amsterdam een ander wonderkind ter wereld: Willem Bilderdijk, zoon van Sibilla Duyzenddaalders en Izaäk Bilderdijk. In zijn gedicht 'Afscheid' (Hollands verlossing, 1813, p. 75) schreef Willem Bilderdijk dat hij al als baby verlangde naar de dood:
'k Lag in mijn wiegj' alreeds met natbeschreide wangen
In 't dorsten naar de dood te smachten van 't verlangen
(IX, p. 108)
De jeugd van Bilderdijk
Het solitaire leven dat Bilderdijk als kind leidde, zal dit doodsverlangen waarschijnlijk verder aangewakkerd hebben. Toen hij vijf jaar oud was, raakte hij gewond aan zijn been door een trap van een buurjongen. De wond werd verkeerd behandeld en er trad beenvliesontsteking op. Daardoor moest de jonge Bilderdijk tien jaar lang binnenshuis blijven zodat het been in alle rust kon genezen. Hij bleef van het gezelschap van zijn schoolkameraadjes verstoken.
De eenzaamheid en de afgedwongen rust dreven Bilderdijk de boeken in. Dit was een factor die ertoe bijdroeg dat hij zich kon ontwikkelen tot één van de geleerdste mannen van zijn tijd. Volgens de auteur zelf echter, was hij al ruim voor het cruciale ongeval in zijn zesde levensjaar begonnen met het opslurpen van allerlei kennis: 'Op mijn anderhalf jaar kende ik de Bybelhistorie, de Mythologie, en de voornaamste faiten der Universeele Historie zeer goed', schreef hij, en: 'Anderhalf jaar oud leerde ik ook Fransch' (Bilderdijk, 1836, II, p. 104). Op diezelfde prille leeftijd kwam hij volgens eigen zeggen in aanraking met de werken van Jacob Cats, van wie hij een groot bewonderaar bleef. Wellicht dat Bilderdijks uitspraken niet al te letterlijk genomen moeten worden, maar feit is dat zijn belezenheid ontzagwekkend was. Ook ontwikkelde hij in die jaren zijn tekentalent.
Bilderdijks studietijd
In 1776 trad Willem Bilderdijk, hoewel hij eigenlijk veel liever wilde studeren, als boekhouder in dienst bij zijn vader - die eerst werkzaam was als arts en later als belastinginspecteur. In datzelfde jaar won hij de erepenning voor zijn gedicht over de invloed van de dichtkunst op het staatsbestuur, een wedstrijd die was uitgeschreven door het Leidse genootschap Kunst wordt door Arbeid Verkreegen. Een jaar later bekroonde hetzelfde genootschap een van zijn andere gedichten, 'De waare liefde tot het vaderland': het maakte hem snel tot een bekende dichter. Hij kwam toen ook in contact met de hoofdrolspelers van het literaire leven, onder wie Rhijnvis Feith en Julia Cornelia de Lannoy. Hij publiceerde in 1779 Epidus, koning van Thebe, een vertaling van Sophocles' Oedipus Rex. Later dat jaar schreef hij zijn eerste dichtbundel Mijn Verlustiging, maar vanwege de erotische aard van de verzen verscheen het alleen anoniem en in beperkte oplage: slechts twaalf, onderling verschillende exemplaren werden gedrukt. Pas twee jaar later, in 1781, zou er een algemene uitgave van de bundel komen, geïllustreerd met door de auteur getekende vignetten, die in veel gevallen nauw aansloten op de thematiek van de gedichten (harten en liefdespijlen bijvoorbeeld).
In 1780 kon Willem Bilderdijk eindelijk toch de door hem geambieerde studie rechten gaan volgen in Leiden. Al na twee jaar had hij de studie succesvol afgerond en werd hij advocaat in Den Haag. In 1785 trouwde hij, door de omstandigheden gedwongen, met Catharina Rebecca van Woesthoven. Ook de bundel Bloemtjens kwam dat jaar uit, maar de liefdesgedichten die daarin worden aangetroffen, beschrijven een fictief geluk: zijn huwelijk met Catharina Rebecca zou nooit een succes worden. Tot 1795 werkte hij als advocaat en hij verdedigde onder andere de bekende Kaat Mossel en vervolgde patriotten. (ondanks zijn eigen oranjegezindheid). In deze periode schreef hij erotische poëzie, balladen, gelegenheidsverzen, vertalingen en romancen, zoals Elius (1786) over de geschiedenis van zijn voorouders.
Verbanning en ballingschap
Bilderdijks leven veranderde drastisch in 1795. Hij werd toen verbannen vanwege zijn botte weigering om de eed van trouw af te leggen aan het nieuwe Bataafse regime. Er waren meer advocaten die de nieuwe regering niet erkenden, maar zij gingen subtieler te werk dan Bilderdijk en werden niet verbannen. Dat Bilderdijk doelbewust op een verbanning aanstuurde, om van het gezelschap van zijn vrouw verlost te zijn, is meer dan eens als achterliggende reden genoemd (Kollewijn, 1891, p. 224-227).
Tijdens zijn ballingschap verhuisde hij verscheidene malen, van Groningen naar Hamburg, vervolgens naar Engeland voor een bezoek aan de stadhouderlijke familie, en weer terug naar Duitsland. In december vertrok Bilderdijk naar Londen, waar hij de negentienjarige Katharina Wilhelmina Schweickhardt leerde kennen. Hij was meteen verliefd op haar. Hoewel ze nooit officieel in de echt verbonden werden, beschouwde Bilderdijk haar vanaf 1797 als zijn vrouw. Van samenwonen kon echter geen sprake zijn tot de echtscheiding in 1802 van zijn eerste vrouw Catharina van Woesthoven. Van 1797 tot 1802 woonde Bilderdijk in Brunswijk. Katharina woonde op grote afstand, in Hildesheim en later in Peine, wat de geliefden dwong tot het maken van lange en slopende reizen om elkaar te ontmoeten. Na hun hereniging in 1802 bleef het stel nog vier jaar in Brunswijk wonen. Tijdens zijn ballingschap voorzag Bilderdijk in zijn levensonderhoud door les te geven in verscheidene vakken en door zich aan te bieden als geneesheer, vertaler en portrettist. Ook schreef hij in zijn ballingschap veel poëzie met Katharina als nieuwe inspiratiebron. Zo verschenen achtereenvolgens de bundel Mengelpoëzy in 1799, vier delen Poezy tussen 1803 en 1807, gevolgd door wederom vier delen Mengelingen tussen 1804 en 1808. In 1806 tekende hij het prentenboek Hanenpoot voor zijn zoontje Julius Willem.
Zijn relatie met de jonge Katharina deed zijn reputatie geen goed. Zelf had Bilderdijk ook last van zijn geweten, in zijn bekende gedicht 'Gebed' (1809) beschreef hij de innerlijke tweestrijd die zijn verliefdheid bij hem teweegbracht. (Zie ook het commentaar hierop door Gerrit Komrij.)
In dienst van de koning
In 1806 keerde Bilderdijk terug naar Holland, waar hij een betrekking kreeg bij de nieuwe koning, Lodewijk Napoleon (1778-1846), een broer van Napoleon die van Nederland een vazalstaat voor zijn keizerrijk creëerde. Bilderdijk werd zijn leraar in de Nederlandse taal en kreeg tevens de opdracht om een koninklijke bibliotheek op te richten. Zijn werkzaamheden voor het Koninklijk Instituut van Wetenschappen en Schoone Kunsten, door Lodewijk in 1808 opgericht, heeft hij echter altijd verafschuwd. Hij zag het nut niet in van een dergelijk instituut en wilde zelf bovendien veel liever professor worden: 'Dit is hard [...]. Het eenige wat ik kan, mocht ik niet, en waar ik niet toe deuge, dat moet ik, tot het God behage mij in het graf, of denk Koning, mij in het dolhuis van een' arbeid rust te geven, die mij dag aan dag het verstand dieper krenkt' (Bilderdijk, 1866, I, p. 141). In de jaren dat hij, tevens in de functie van hofdichter, werkzaam was voor de Franse koning schreef hij onder andere een ode aan Napoleon, 'De Ziekte der Geleerden', een leerdicht vol met kennis over (zijn eigen) ziekten, de treurspelen Floris de Vijfde en Willem van Holland en - daartoe aangezet door Lodewijk Napoleon - het nooit voltooide epos 'De Ondergang der eerste Wareld'. In 1809 droeg hij in Felix Meritis te Amsterdam het poëticale gedicht 'De kunst der poëzy' op, waarin hij stelde dat dichtkunst gevoel was en waarin hij trachtte te breken met de traditie van de genootschappen. Sinds zijn terugkeer naar Nederland verhuisde Bilderdijk talloze keren, van Amsterdam naar Leiden, Den Haag, Katwijk en weer terug naar Amsterdam, waar hij woonde van 1809 tot 1817.
Toen Lodewijk Napoleon in 1810 aftrad - en Nederland rechtstreeks onder het bewind van de Franse keizer Napoleon viel - braken er voor de familie Bilderdijk magere jaren aan, nu Bilderdijk niet langer kon rekenen op het hoge jaargeld dat Lodewijk hem betaalde. Bilderdijk leefde van droog brood en gerstewater en greep veelvuldig naar de opium om zijn ellende te ontvluchten. In 1811 droeg Bilderdijk zijn gedicht 'Afscheid' voor in de Amsterdamse afdeling van de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen en Kunsten, waarin hij aankondigde spoedig te zullen sterven en voorspelde dat een bloeiend 'Holland' uit het stof zou herrijzen. Maar doodgaan deed hij voorlopig niet.
Geluk, rampspoed en dood
In 1813 schreef hij het sciencefictionverhaal-avant-la-lettre 'Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en nieuwe planeetontdekking'. Nog altijd ambieerde hij het hoogleraarschap, maar ook de nieuwe koning Willem I (aangetreden in 1814), die Bilderdijk ondanks zijn werk voor de Franse Lodewijk als trouwe orangist bleef zien, kon hem daarbij niet helpen. In 1817 werd de dichter in Leiden privé-docent in vaderlandse geschiedenis en recht. Hij had niet veel leerlingen, maar onder zijn pupillen bevonden zich Isaac da Costa, Groen van Prinsterer en Abraham Capadose, kortom grote namen en leerlingen op wie Bilderdijk veel invloed uitoefende. Zij waren medestanders in zijn strijd tegen de revolutie en ook tegen de evolutieleer (waar Bilderdijk zich in 1817 tegen afzette in het dichtwerk 'De dieren') en vóór God. Da Costa zou onder Bilderdijks invloed Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823) schrijven, dat veel ophef veroorzaakte.
De jaren als docent waren voor Bilderdijk relatief gelukkig, maar de rampspoed bleef hem niet lang bespaard. In 1818 stierf zijn geliefde zoon, Julius Willem. Eerder had hij andere kinderen verloren. Uiteindelijk zou alleen Lodewijk Willem zijn vader overleven; ook de kinderen uit zijn eerste huwelijk stierven jong. Bilderdijk schreef in de periode tot 1827 nog ruim 25 dichtbundels, waaronder Krekelzangen en De voet in 't graf.
Verbitterd verhuisde Bilderdijk in 1827 naar Haarlem. Drie jaar later overleed zijn geliefde Katharina. Anderhalf jaar later, op vijfenzeventigjarige leeftijd werd Willem Bilderdijks doodsverlangen - dat hij als kind al voelde - tenslotte vervuld.