Natuur en waarheid: poëticale opvattingen

Bij de uitvaart van De Génestet hield Conrad Busken Huet (1826-1886) een toespraak. Hij omschreef zijn vriend hierin als de 'natuurlijkheid in persoon'. Natuur en waarheid waren 'een onveranderlijke leus' van de dichter (Busken Huet, 1940, p. 157). In zijn dichterlijke stijl gaf hij hieraan uiting. Ook op inhoudelijk vlak waren het belangrijke thema's in zijn werk. Zijn idee over poëzie gaf De Génestet onder andere weer in de inleidingen die hij voor zijn bundels schreef. Hij wilde persoonlijke gedichten schrijven in een natuurlijke taal.

Onderonsjens

De Génestet wilde in de inleiding op zijn gedichten zijn lezers informeren over de inhoud van zijn werk. 'Het is niet mogelijk oorspronkelijker te zijn dan hij was, en in zijne verzen is; toch was originaliteit geenszins zijn afgod', beweerde Busken Huet (Busken Huet, 1940, p. 156). Ten opzichte van zijn lezers sloeg De Génestet de orginaliteit van zijn werk inderdaad niet hoog aan. Hij onderscheidde zijn werk niet van huiselijke poëzie. Hij omschreef zijn poëzie in het voorwoord van de bundel Laatste der eerste (1861) namelijk als 'Onderonsjens'. Een groot deel van de Hollandse poëzie kon volgens hem onder dit genre geschaard worden. Het was 'familie-poëzy, voor ieder begrijpelijk, gemoedelijk, niet te diep, niet te stout, vooral ook niet raar of onstichtelijk...' (Génestet, 1930, p. 137). De Génestet was bescheiden, want de bundel oversteeg het genre van deze zogenaamde huiselijke of familie-poëzie wel degelijk. Busken Huet suggereerde dat hij uit beleefdheid voorzichtig was geweest tegenover zijn lezers (Busken Huet, 1912, dl. 3,p. 61). Van arrogantie wilde de Génestet in ieder geval niet beticht worden. Hij haatte 'alle pedanterie, alle zotheid en gemaakte deftigheid' (Busken Huet, 1940, p. 156).

Anni’s taal

Volgens Busken Huet vatte De Génestet zijn kunstmoraal samen in twee rijmpjes. Eén van Beets:

Geen Orgeltoon

Maar uw persoon!

en één van Tollens:

Wie van zoete liedjes houdt,

Ik verkies ze liever zout!

(Busken Huet, 1940, p. 157)

De Génestet vond dat gedichten persoonlijk moesten zijn, opdat ze bij de lezer 'een tedere snaar' deden trillen door aan een 'menschelijk gevoel' te refereren. Hij noemde zijn gedichten 'intiem', maar met een algemene waarde (Genestet, 1930, p. [136-137]). In het gedicht 'Anni's taal' gaf hij zijn idee over de natuurlijkheid van taal weer. Zoals een kind sprak, wilde hij schrijven. Hij stelde de onbevangen spraak van het kind tegenover 'ons afgesproken taaltje': het gekunstelde, maatschappelijk gewenste taalgebruik van volwassenen. Enkele strofen uit 'Anni's taal' illustreren dit:

Geen dichter schiep ooit zoeter taal,

Geen schrijver maakt zulke zinnetjes,

Als gij, bruin wicht, klein ideaal

Van al uw moeders vriendinnetjes!

[…]

Ik heb beproefd te schrijven als gij,

O schalkje! gewoon zijt te spreken.

Beproefd in proze en poëzij –

Mijn povere kunst is gebleken!

[…]

Gij kunt me zoo zonder grammatika,

Verbuigen en vervoegen,

Dat ik betooverd te luisteren sta,

Schier met jaloers genoegen.

Wie leerde u dat? Dat leerde u voorwaar

Geen kitt’lig taalgeleerde,

Geen preeker of geen redenaar,

Wien Siegenbeek bekeerde!

Mattys Siegenbeek (1774-1854) was hoogleraar in Leiden en wordt gezien als grondlegger van de neerlandistiek. Hij publiceerde in 1805 als eerste een uniforme spelling in het Woordenboek voor de Nederduitsche spelling.

Dat leerde u de goede moeder Natuur,

Zij gaf u die tooverklanken....

Beleedig haar nooit, met kunst of kuur,

Blijf steeds háár eeren en danken!

O, ’k bid voor u, dat ge immermeer

Moogt praten zoo natuurlijk,

Een kind van onzen lieven Heer

Nooit deftig of figuurlijk.

[…]

Dat uit uw kinderlijk gemoed,

Zoo geestig en lieftallig,

Uw taaltje vloeie steeds zoo zoet,

Eenvoudig, oprecht en bevallig!

Dat God u beware voor ons valsch,

Ons afgesproken taaltje,

Ook voor den Delftschen tongval – als

Voor ’t Rotterdamsche haaltje!

(Génestet, 1930, p. 159-161)

Reflectie

De Génestet verkoos de poëzie boven zijn predikantenambt. Vlak voor zijn dood had hij een gesprek met Busken Huet, waarin hij terugblikte op zijn poëzie tot dan toe. Ook ontvouwde hij hem zijn literaire plannen voor de toekomst (Busken Huet, 1912, dl. 3,p. 63). De Génestet vreesde dat hij in zijn gedichten te veel offers had gebracht aan conventies. Hij had daardoor niet zoals zijn voorbeelden Goethe, Schiller, Heine, Byron en De Musset geheel zijn eigen weg gekozen. Nu had hij ruim baan gemaakt door zijn ambt neer te leggen. Hij was van plan zich geheel op de poëzie te storten. Zijn wens was poëzie te gaan schrijven die de aard van de Nederlandse samenleving weerspiegelde. Hij fantaseerde over het schrijven van een groot literair werk. Door zijn vroege dood is van de uitvoering van deze grootse plannen niets terecht gekomen.

De Génestet hekelde schijnbare deftigheid. In 'Anni's taal' bekritiseerde hij deftig en figuurlijk taalgebruik. In zijn bekende lange gedicht 'De Sint-Nikolaasavond, een Amsterdamsche vertelling' (Génestet, 1860) keerde hij zich opnieuw tegen deftigheid.

'De Sint-Nikolaasavond', plaat VII in: De Genestet-album (Leeuwarden: Akkeringa, 1872, p. 15). Afgebeeld is het in 'De Sint-Nikolaasavond' ingevlochten gedicht 'In het land van Kokanje', waarin de zware buidel met lintjes van de koning scheurt en het volk zich eraan te goed doet.

De Sint-Nicolaasavond

In één van zijn bekendste gedichten ‘De Sint-Nikolaasavond’ rekende De Genestet af met de schijnheiligheid van de jaarlijkse lintjesregen onder koning Willem II (regeerde van 1840 tot 1849). Aan een koninklijke onderscheiding ontleenden veel ‘deftige’ mensen hun status. De humorisische vertelling was erg populair onder het publiek van De Génestet. Datzelfde gedicht gebruikte hij om dichter Hiëronymus van Alphen op de hak te nemen. Een lezing verduidelijkte De Génestet’s kritiek op de dichter van kinderpoëzie en gaf bovendien zijn poëticale opvattingen weer.

Deftig

Ik wil niet veinzen voor mijn drie–en–twintigst jaar. –

Wie kijkt de wereld in met onbenevelde oogen

En wordt niet graag door schijn, hoe deftig ook, bedrogen?

(Génestet, 1930, p. 83)

Ieder jaar reikte Willem II op zijn verjaardag de koninklijke onderscheidingen uit en hij deed dit rijkelijk. Zijn verjaardag op 6 december viel samen met het Sinterklaasfeest. De Génestet twijfelde aan de verdiensten van de ontvangers van de lintjes. Ook vond hij dat er overvloedig werd uitgedeeld. Niet alleen De Génestet bespotte het te pas en te onpas uitdelen van de onderscheidingen. Ook in andere literatuur uit die tijd kunnen we kritiek lezen op het ‘dekoreren’, zoals bijvoorbeeld van J.C. van Kesteren in 1844:

want waarlijk men is er van verbaasd, wanneer men dat aantal ridders ziet waarvan ons landje wemelt. Men komt als van zelve tot dit besluit: of wij zijn bijzonder gezegend met uitstekende menschen: of de ridderorde die de borst van zoo velen versiert, getuigt van diensten, niet van verdiensten.

(Bosch, 1931, p. 3)

De nietszeggendheid van de onderscheiding, een ‘ridderstar’, stipte De Génestet ook al aan in drie verzen van het gedicht ‘Spreekwoordjes’.

Maar geen kist vol ridderstarren

Maakt van vijf-en-twintig narren

Ooit één knap, verstandig man.

(Génestet, 1930, p. 61)

Voordracht

De Sint-Nikolaasavond is gedateerd in 1849 en was als voordracht geschreven. Volgens Kalff waren dit gedicht en het lange gedicht 'Fantasio' favoriet onder toehoorders (Kalff, 1912, p. 562). De Génestet’s mooie stem en knappe voorkomen droegen bij aan het succes. Door de populariteit was De Génestet zelf ook te spreken over de gedichten, met name over 'De Sint-Nikolaasavond'. Busken Huet bevestigde dit: 'Met geen zijner eigen werken is De Génestet eerst zoo ingenomen, daarna zoo verlegen, en doorgaans zoo vervuld geweest als met zijn Sint-Nikolaasavond' (Busken Huet, 1912, p. 72).

De Génestet leidde 'De Sint-Nikolaasavond' in met de aankondiging van de scherts van zijn verhaal. Hij wilde met zijn satire niemand kwaad doen en vrolijkheid brengen. ''k Ben zorgloos en tevreên, mijn lied moet vrolijk zijn: Brengt peper aan en zout, o Muzen! geen venijn' (couplet III). In deze wens weerklinkt ook Tollens' rijmpje:

Wie van zoetje liedjes houdt,

Ik verkies ze liever zout!

(Busken Huet, 1940, p. 157)

De Génestet schuwde kritiek niet, maar deze had nooit een kwade ondertoon.

Portret van Hiëronymus van Alphen. Gravure

Kritiek op Van Alphen

De Génestet spotte niet alleen met Ridders in zijn gedicht 'De Sint-Nikolaasavond'. In couplet LXVII haalde hij uit naar de kinderdichter Hieronymus van Alphen. In zijn kritiek op Van Alphen vinden we zijn poëticale opvattingen terug. In 1857 verduidelijkte hij het bewuste couplet in een lezing. In 1858 verscheen deze 'Voorlezing' in het tijdschrift Nederland. In 1865 werd Over kinderpoëzy uitgegeven door de Gebroeders Kraay in Amsterdam.

De Génestet opende zijn kritiek op Van Alphen door zijn gedichten als vroom en ouderwets te bestempelen. De Génestet had moderne opvattingen en pleitte voor iets anders dan eenzijdig dogmatisch-religieuze kinderliteratuur. Dit betekende overigens niet dat de kinderliteratuur in zijn ogen niet religieus hoefde te zijn. Hij vermoedde dat kinderen zich niet konden inleven in de Brave Hendrik-beschrijvingen die Van Alphen aanbood. Kinderen moesten in de literatuur zo realistisch en menselijk mogelijk worden weergegeven, in begrijpelijke en natuurlijke taal. In zijn lezing zei hij hierover onder andere het volgende:

Maar vele kinderen van mijn kennis en ik vinden die gedichtjens in ’t algemeen te wijs en te pedant voor ons en de zedelijke heldjens van die gedichtjens min of meer onuitstaanbaar!

(Génestet, 1865, p. 14)

Van Alpen was zeker een goed en edel dichter, maar sporen van oorspronkelijkheid, vernuft, genialiteit zult ge zeldzaam bij hem vinden. […] Wat ontbreekt? Het naïeve, het natuurlijke, het ware.

(Genestet, 1865, p. 33-34)

Anders dan de meeste domineedichters uit zijn tijd vond De Génestet, dat poëzie voor kinderen niet stichtelijk en belerend hoefde te zijn. Hij was van mening dat onderwijs afbreuk deed aan de natuurlijkheid van de mens. Hij had geen hoge pet op van het onderwijs, blijkt uit het gedicht 'Waar en hoe'. Twee strofen hieruit:

Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden,

En van geleerden, och, weinig geleerd;

Wat ons de wijzen als waarheid verkonden,

Straks komt een wijzer, die ’t wegredeneert.

't Leven alleen is de school van het leven,

Levens–ervaring het heilige boek,

God! door Uw wijzenden vinger geschreven,

Daar ik niet vruchtloos de waarheid in zoek.

(Génestet, 1930, p. 273)

Kinderen moesten daarom vooral spelen. Naïviteit was onderdeel van hun leven en mocht niet ontbreken in hun poëzie. Spelen was nadrukkelijk geen leren. De Génestet vond dat Van Alphen zich niet kon inleven in de kinderwereld, bovendien was hij veel te deftig. In zijn laatste bundel Leekedichtjens (1860) zien we deze ‘levensbeschouwing’ samengevat in het gedicht 'Vroomheid':

Ik kan het met ùw vroomheid

Niet vinden op den duur:

Zij kijkt me véél te deftig,

Zij kijkt mij véél te zuur!

Gij, die in alle dingen

Slechts zonde vindt en schuld ....

Van leelijke gedachten

Is vast uw ziel vervuld.

(Génestet, 1930, p. 279)

In de kritiek op Van Alphen bleek De Génestet zeer ruimdenkend. Hij pleitte voor de ontwikkeling van de fantasie om de geest voor te bereiden op religieuze gevoelens. Hij verwierp hoogdravend taalgebruik in kinderboeken. Natuur en Waarheid waren volgens hem ook voor dit genre een vereiste (Van Brave Hendrik, 1990, p. 290-292).