Het haantjen van den toren en Het schotje
'Het haantjen van den toren'
'Het haantjen van den toren' schreef De Génestet in 1857 naar aanleiding van het overlijden van een vriendin, Gezina Goudswaard. Het gedicht werd in de bundel Laatste der eerste (1861) opgenomen. In 2003 werd Het haantjen van den toren ter gelegenheid van de Boekenweek, met het thema 'dood', opnieuw uitgegeven. Volgens Marita Mathijsen, die voor deze uitgave een inleiding verzorgde, was het gedicht destijds zeer bekend, mede doordat het onderdeel was van het repertoire van vele voordrachtsgezelschappen in het land. Zij kozen het gedicht, omdat het ontroerend èn herkenbaar was. Bovendien was het kort genoeg om van buiten te leren en lang genoeg om een deel van de avond mee te vullen (Mathijsen, 2003, p.13). Op het hedendaagse publiek maakt het gedicht vooral een lange indruk.
De hoofdpersoon in het gedicht is een jonge vrouw die op een dag verkouden wordt. Zij blijkt besmet met t.b.c. te zijn. Voordat de tubercelbacil werd ontdekt, was de besmetting de start van een onomkeerbaar proces.
En sedert ving haar lijden aan;
de kiem der wreede kwaal,
'Die langzaam moordt, als sluipend gif
en wis, als ’t grievend staal,'
Schoot wortlen in heur jonge borst….
een blijde lentegaard….
En de arme kunst zoch weêr naar 't kruid,
Dat nergens wast op aard.
(Génestet, 1930, p. 193)
De jonge, pasgetrouwde vrouw lag vervolgens maandenlang op haar ziekbed. Zij keek uit het raam naar het weerhaantje op de kerktoren. Haar enige bezigheid was het wachten op de warmere zuidenwind, op de lente, die (dacht men) haar kans op leven zou vergroten en haar in ieder geval de gelegenheid zou geven nog eens naar buiten toe te gaan.
Toch iedren morgen, dag aan dag,
was 't nu haar eerste werk,
Te staren over 't plein en dan –
naar 't Haantje van de kerk,
Met vragend, mijmrend, nieuwsgier' oog,
een spiegel van dat hart,
Vol scherts en weemoed tegelijk,
en spelend met zijn smart.
(Génestet, 1930, p. 200)
Zij putte tevergeefs hoop uit het kijken naar het haantje: de lente kwam te laat. De wind draaide pas toen zij naar het kerkhof gedragen werd.
Een jonge man, geknakt van rouw,
een kleene vriendenschaar,
Volgde – en hun ziele volgde mee! –
de aandoenelijke baar;
Naar 't Haantje van den toren keek,
met droeven glimlach, één:
't Blonk in de blaauwe lucht en wees –
naar 't zoele Zuiden heen.
(Génestet, 1930, p. 203)
'Het schotje'
In zijn studententijd schreef de Génestet 'Het schotje' (1850). Dit gedicht verwierf destijds enige faam in Amsterdam.
Tijdens de Sy/node/ van Dordrecht in 1619 werden de volgelingen van Arminius, de Arminianen, uit de 'gereformeerde' kerk gestoten. Naar aanleiding van hun verweerschrift ‘Remonstrantie’ werden zij aangeduid als Remonstranten. Meer dan driehonderd jaar later was deze scheiding nog zichtbaar in de vorm van een schotje, een houten muurtje in de professorenbank van de grote hoorzaal van de universiteit waaraan De Génestet studeerde. Het schotje diende om de Lutherse, Doopsgezinde en Remonstrantse theologen van de overige professoren te scheiden. Dit vond De Génestet een volstrekt ouderwets idee. De gereformeerden hadden bovendien veel meer ruimte ter beschikking. In 1849 was al eens een professor van ''t kleine hokje' uit protest over het schotje gesprongen. Een jaar later maakte De Génestet zíjn protest in de vorm van een gedicht. Bij het gedicht had De Génestet enkele aantekeningen gemaakt, waarin hij de situatie als volgt beschreef:
Welnu : aan de ééne zijde van dat schotje prijkte in gloria het gereformeerde Athenaeum, in de personen van zijn professoren natuurlijk; aan de andere zijde, werden de Seminaria, door vijf professoren vertegenwoordigd, op elkander gedrongen, in het zevende of vierde gedeelte (ik heb geen mathematischen blik) van de geheele bank.
(Génestet, 1930, p. 400)
Ter illustratie twee strofen van de 48, die het gedicht telt:
Dat Schotje, dat de bank verdeelt
Potsierlijk in twee hokken....
Zou 't eene voor de schapen zijn,
En 't ander voor de bokken?
(Génestet, 1930, p. 70)
Den Lutheraan, den Remonstrant,
Bij zulk een feestgenotje,
Die schuift en dringt men op elkaêr,
Als uitschot – achter ’t Schotje!
(Génestet, 1930, p. 72)
De Génestet boekte succes met zijn kritiek, want nadat De Génestet ‘Het schotje’ in de Amsterdamsche studenten-almanak voor het jaar 1850 publiceerde, lieten de Curatoren het verwijderen.