Vrienden voor het leven: Hoffhams relatie met uitgever P.J. Uylenbroek

’t Is ’t jaarfeest van myn’ vriend, het puik der jonglingschap.

(Hoffham, 1801, p. 174)

Gy kent myn hart, geliefde boezemvrind!

(Hoffham, 1801, p. 183)

Het is onmogelijk om over Hoffham te spreken zonder daarbij zijn uitgever te vermelden. Hier volgt Uylenbroeks biografie, een beschrijving van hoe hun vriendschap ontstond, Uylenbroeks literaire leven en de artistieke wisselwerking tussen beide literatoren via correspondentie.

O.C.F. Hoffham en P.J. Uylenbroek

Zonder de uitgever Pieter Johannes Uylenbroek zou het werk van Hoffham vandaag onbekend zijn. Uylenbroek zorgde ervoor dat na Hoffhams terugkeer naar Duitsland zijn gedichten gepubliceerd werden in zijn eigen tijdschrift en in een aantal autonome dichtbundels. De twee vrienden lieten ook alvorens het publiceren hun creaties aan elkaar zien. Dit gebeurde tijdens een jarenlange briefwisseling waarin zij feedback gaven op elkanders werk. Uylenbroek was dus simultaan Hoffhams belangrijkste steunpunt en zijn literaire vertegenwoordiger in Amsterdam.

De vriendschap die tussen deze twee letterkundige duizendpoten ontstond, bleef duren tot Hoffhams dood in 1799. Na zijn overlijden bezorgde Uylenbroek zijn Nagelaten geschriften (1801) aan het publiek. Deze postume uitgave werd vergezeld van een door Uylenbroek zelf geschreven ‘Voorbericht’ waarin hij het leven van Hoffham beschreef. Dit ‘Voorbericht’ is de voornaamste biografische bron over Hoffham.

Portret van P.J. Uylenbroek door Ludwig Gottlieb Portman, 1787 - 1828.

Biografie van Uylenbroek

Uylenbroek werd geboren op 7 december 1748 en stierf op 16 december 1808 te Amsterdam. Uit zijn levensverloop blijkt hoe hij zich opwerkte van armoe naar rijkdom. Aanvankelijk voorbestemd om net zoals zijn vader het leven van een hoedenverkoper te leiden, slaagde hij erin zichzelf te ontpoppen tot één van de literaire spilfiguren in het achttiende-eeuwse Amsterdam. Als zoon van een kleine zelfstandige kwam er al zeer vroeg in zijn leven een grote verantwoordelijkheid op zijn schouders terecht. Zijn vader stierf immers een ‘vroegtijdigen dood’ (Molhuysen en Blok, 1918, p. 1957). Hoe vroeg die dood was en welke leeftijd Uylenbroek toen had, is niet bekend. Verscheidene biografische bronnen stellen wel dat deze tegenslag Uylenbroeks moeder ertoe bracht haar zoon eerst onderwijs aan de Amsterdamse stadsschool te doen volgen. Later werd hij op een koopmanskantoor geplaatst om er het vak te leren. De luttele guldens die hij daar verdiende deelde hij plichtsgetrouw met zijn moeder (Geysbeek, 1824, p. 416). De financiële moeilijkheden die Uylenbroek samen met zijn moeder ervoer in de periode na de dood van zijn vader, maakten van hem een echte doorbijter (Klijn, 1809, p. 11). Hij werkte zich snel op in de achttiende-eeuwse schrijverskringen. Na verloop van tijd ontstond er een kring rond de uitgever Uylenbroek waartoe dichters als Willem Bilderdijk en Hendrik Tollens behoorden (de Kruif, 2006, p. 128 en 129).

Ontmoeting met Hoffham

Hoffham leerde de vier jaar jongere Uylenbroek kennen tijdens zijn leerperiode op het kantoor van Joan Wilhelm Hachmeister in Amsterdam. Beiden waren er in dienst om het koopmanschap te leren. Het was uiteindelijk ook Hoffham die Uylenbroek als eerste stimuleerde om zelf gedichten te schrijven. Bewijs hiervan kan teruggevonden worden in de afscheidsgroet die Uylenbroek schreef voor Hoffham in het jaar 1773, toen de dichter definitief terugkeerde naar Duitsland:

Een’ HOFFHAM, die me in lust ter dichtkunst wist te ontvonken,

En mynen roem bedoelde, insteê van eigen eer!


(Uylenbroek, 1773, z.p.)

Hoffham was dus degene die in Uylenbroek de liefde voor de poëzie had aangewakkerd. Sterker nog, Uylenbroek beschreef Hoffham als zijnde zodanig onbaatzuchtig dat hij meer begaan was met het aanzien van zijn boezemvriend dan met zijn eigen roem. Deze lovende afscheidsgroet bevindt zich in de KB, 852 G 222.

Uylenbroek als schrijver

Hachmeister was bevriend met heel wat schrijvers uit de hoofdstad en via hem kwamen Hoffham en Uylenbroek in contact met de literaire fijnproevers van het achttiende-eeuwse Amsterdam. Deze zogenaamde fijnproevers waren onder meer de dichter Lucas Pater, de toneelschrijver Joannes Nomsz, en nog vele anderen. Hoffham frequenteerde toen ook vaak de literaire hotspots van dat moment. Dit waren bijvoorbeeld de boekenwinkels van Pieter Meijer en David Klippink die als uitgeverij en literair café fungeerden. Binnen de context van de koopmanswereld kwamen Uylenbroek en Hoffham dus in contact met de Amsterdamse schrijverswereld. Hij werd al gauw in de armen gesloten door reeds gevestigde literaire persoonlijkheden, zoals de Amsterdamse uitgevers Pieter Meijer, David Klippink en Izaak Duim (de Vries, 2006, p. 49). De jonge Uylenbroek was in eerste instantie zelf ook een schrijver. Onder de impuls van zijn geletterde vrienden schreef hij voornamelijk gedichten en toneelstukken. Hij specialiseerde zich ook in het vertalen van bekende theaterstukken, zoals Jean Racines Phèdre (1677). Fedra, de Nederlandse vertaling die Uylenbroek schreef, verscheen in 1770 bij David Klippink. Deze toneelstukken werden ook effectief opgevoerd en zo verwierf Uylenbroek vrij snel bekendheid (Breekveldt, 1983, p. 111).

Uylenbroek als uitgever

Uylenbroeks status als prominente figuur in de schrijverswereld werd pas echt bevestigd toen hij vijf jaar na de dood van uitgever Klippink met diens weduwe huwde op 26 februari 1779. Het huwelijk betekende dat Uylenbroek de Klippink onderneming overnam (de Vries, 2006, p. 52). Vanaf dat moment was hij niet langer enkel een letterkundige, maar ook een boekhandelaar en uitgever. Vanuit deze positie begon de cirkel rond Uylenbroek zich te vormen. In de typische achttiende-eeuwse mode fungeerde zijn boekhandel ‘in de Nes op den hoek van den Heremieten steeg te Amsterdam’ (Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 15 juli 1788, beschikbaar in de KB, KW 133 M 140) als een verzamelplaats voor iedereen die iets wou betekenen in dat wereldje. Het was een informele omgeving waar dichters en schrijvers welkom waren. In een denkbeeldige tour door de winkel, beschreef een biograaf de ruimte als volgt:

Laat ons den winkel, die klein en somber is, doorgaan, en begeven wij ons naar de ruime zijkamer. Het brood en de koffij, het bitterfleschje en de lange pijpen, de kring van onbezette stoelen om de tafel, alles kondigt aan dat hier gezelschap wordt verwacht. En werkelijk had Uylenbroek jaren achtereen de gewoonte op gezette tijden zekere ‘letterkundige namiddagjes’ te zijnen huize aan te leggen, waar de meeste Amsterdamsche dichters van dien tijd zich gaarne lieten vinden, of ook wel den vreemdeling medebragten, die tijdelijk in hunne poorte was.

(Huet, 1912, p. 63)

Uylenbroeks boekhandel was dus één van de belangrijke ontmoetingsplaatsen waar gevestigde auteurs en aanstormend talent elkaar ontmoetten. De legende wil dat de dichters Hendrik Tollens en Jan Frederik Helmers elkaar leerden kennen in Uylenbroeks boekhandel (de Vooys, 1948, p. 17).

Uylenbroek was niet zomaar een uitgever, hij was zowaar een bezieler van dichterlijk talent. Hij verwierf nog meer bekendheid via zijn jaarlijks verschijnende bloemlezing genaamd Kleine dichterlyke handschriften. Hierin publiceerde hij zowel bekende als minder bekende dichters. Twintig jaar lang verscheen dit ‘jaarboekje’ en bijdragen werden geleverd door onder andere Willem Bilderdijk, Cornelis Loots, Johannes Kinker, O.C.F. Hoffham en nog vele anderen. Vrijwel alle medewerkers waren reguliere bezoekers van Uylenbroeks winkel en indien Amsterdam niet in de buurt was, gebeurde de samenwerking via correspondentie (Huet, 1912, p. 63). Hiernaast was hij als specialist der letteren en boeken verantwoordelijk voor het ontstaan van tal van dichtersverenigingen, zoals het literaire genootschap ‘Proficit & Delectat’ (de Vries, 2006, p. 56). Hij was zelf ook lid van verscheidene verenigingen, zoals de Maatschappij Felix Meritis in Amsterdam.