Ontvangst van Hoffhams gedichten
Hoffhams relatief kleine oeuvre is in de loop der tijd toch nooit volledig vergeten geweest. Zijn gedichten werden door een aantal critici uit verschillende eeuwen geprezen omwille van hun humoristische karakter. Na een korte periode van onzichtbaarheid in de twintigste eeuw, kan er de laatste decennia gesproken worden van een hernieuwde interesse in Hoffhams werk.
Hieronder volgt een chronologisch overzicht van de ontvangst van Hoffhams dichtwerk.
Achttiende eeuw
Eén van de vroegste recensies van het werk van Hoffham gaat over de Proeve van Slaapdichten uit 1874. Jacobus Bellamy, zelf ook een dichter, schreef in zijn tijdschrift De poëtische spectator bijzonder lovend over Hoffhams slaapbundel. Hij prijst de originaliteit van het onderwerp en het grappige karakter van de dichtbundel in zijn geheel. Hij durfde Hoffham zelfs te vergelijken met enkele grote namen. Eén van die grote namen was Constantijn Huygens, over wie Bellamy poneerde dat ook hij grappige gedichten schreef maar dat die, in vergelijking met Hoffhams gedichten, ‘laf’ en ‘dubbelzinnig’ waren (1786, p. 98). Naast dit positieve commentaar haalde Bellamy ook een aantal punten aan die hij minder geslaagd vond in Hoffhams slaapdichten. Zo vond hij dat ondanks het humoristische aspect, ‘er noodzaaklijk eene ééntonigheid’ in verschijnt, ‘die ons vermoeit, en minder gevoelig maakt voor de schoone trekken, die nu en dan voorkomen’ (p. 96). Volgens Bellamy ontbrak dus een soort vlotheid, waardoor de gedichten minder makkelijk gelezen konden worden.
Bellamy hekelde ook het gebrek aan vormoriginaliteit en inhoudelijke betekenis. Doordat Hoffham zo vaak andere dichters parodieerde, kon dat de indruk wekken dat hij slechts een imitator was. Bellamy mistte bij Hoffham een vorm van innovatie, maar prees tegelijkertijd het ‘zeer goed gebruik van zijne origineelen’ (p. 100). Specifieke kritiek ging uit naar het gedicht ‘Myn voorneemen’, een parodie op een gedicht van Gotthold Ephraim Lessing, omdat het teveel leek op het origineel. Het gedicht ‘Voorrang des slaaps’ had volgens Bellamy inhoudelijk geen meerwaarde. Toch hoopte Bellamy op meer, want zijn bespreking sloot hij af met deze vurige wens: ‘Wij wenschen, dat de poëtische waereld, in het vervolg, nog meer van deze hand ontvangen moge!’ (Bellamy, 1784, p. 101).
Een andere lovende recensie uit deze periode, in het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen, verlangde ook naar meer: ‘Twee- en dertig Dichtstukjes op één onderwerp met vermaak niet alleen te leezen, maar na meerder te verlangen, dunkt ons een blyk van de behaaglykheid van het onderwerp zelve, of van deszelfs keurige uitvoering. En het laatste was in deezen vry zeker ons geval’ (1786, p. 61).
Bijzondere lof ging uit naar het gedicht ‘De praktikaale philosophie’. Niet enkel deed Hoffham volgens deze anonieme criticus zijn lezers naar meer verlangen, ook bewees hij dat rijm niet noodzakelijk was om goede poëzie te schrijven (p. 61). Dat moet als muziek in de oren van Hoffham geklonken hebben, want in zijn Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy uit 1788 is dat net precies wat hij wil aantonen.
Hoffhams satirische poëtica, waarin hij zich uitvoerig bediende van citaten uit de literatuurgeschiedenis, werd niet altijd even enthousiast onthaald. In de Vaderlandsche Letteroefeningen, bijvoorbeeld, schreef een anonieme recensent het volgende over de Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy (1788): ‘Had hy geen ernst en boert door malkaar gemengd: beide niet dikmaals op een zelfden toon voorgedraagen, dan zou de Leezer 'er iets uit hebben kunnen leeren. Maar wat moet men nu uit dit Werk opmaaken? - Moet men gelooven, dat het werktuiglyke in de Dichtkunst, als de maat, de trant, het rym, enz. geheel nutteloos zyn, en tot die kunst niet behooren: zo als men uit het ironisch pryzen van die hebbelykheden moet besluiten? Of moet men het poëtisch proza voor het waare wezen der Dichtkunst houden, zo als zyne ironische verachting van hetzelve zal te kennen geeven? - Deeze en verscheidene andere zaaken blyven onbeslist, door de onbestendige redeneerwyze van den Schryver’ (1791, p. 40).
Hoffhams ironische behandeling van tekstmateriaal uit de canon werd duidelijk niet op prijs gesteld. De Proeve eener theorie (1788) werd afgedaan als een klucht. Ook beschuldigde de recensent Hoffham van eentonigheid en onaannemelijkheid, omdat ‘eene Ironie van zo veele bladzyden, eindelyk, verveelend en onwaarschynlyk wordt’ (p. 38).
Ook andere contemporaine critici velden een scherp oordeel over Hoffhams satire. In het tijdschrift Kunst- en Letterbode kwam men tot het volgende besluit: ‘Indien wij bij gissing iets durven opgeven, komt het ons nog waarschijnlijkst voor dat het bijzonder oogmerk van dit boek geweest is: een hekelschrift op het gros onze Rijmelaars en Prulledichters, onder eene ironische voorstelling of aanprijzing van hetgeen men, volgens het beloop hunner broddelstukken, voor poëzie zou moeten houden’ (in Huet, 1887, p. 85).
Hoffhams Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy (1788) werd hier voorgesteld als een boek dat enkel het aan de kaak stellen van andere dichters tot doel had.
Negentiende eeuw
Er werd niet enkel gereageerd in de vorm van recensies. Strick van Linschoten publiceerde een gedicht op Hoffhams werk in het tijdschrift Kleine dichterlyke handschriften. Het draagt de voor zich sprekende titel ‘De kragt van Hoffhams slaapdichten’ (1807). In dit stukje poëzie maakte de dichter duidelijk dat Hoffhams slaapdichten van zodanig hoge kwaliteit waren, dat je als poëzielezer niet hoefde te rekenen op de slaapdichten om je een goede nachtrust te bezorgen:
Waan u niet in slaap te zingen,
Gij, die dichtgevoel bezit,
Wen ge Hoffhams Slaapgedichten
In den laaten avond leest.
(Strick van Linschoten, 1807, p. 63)
Door de ironische dimensie van het merendeel van zijn dichtwerk, stuitte Hoffham soms op onbegrip. Zo werd hij in een negentiende-eeuws overzicht van de Nederlandse dichtkunst afgeschilderd als iemand die ‘de vereischte ontwikkeling’ mistte en daardoor ‘ontbrak hem gemakkelijkheid en beschaafdheid’ (de Vries, 1810, p. 291). De auteur in kwestie voegde er echter nog aan toe dat Hoffham toch ‘veel geest en aanleg’ bezat (p. 291). Over Hoffhams Proeve eener theorie (1788) oordeelde hij dan ook lovend door te stellen dat het één van de ‘geestigste’ werken was die hij ooit gelezen had. Ook Hoffhams debuutwerk en de gedichten uit Kleine dichterlyke handschriften verdienden ‘onderscheiding’ (p. 291). Over Hoffhams slaapdichten was deze criticus dan weer niet te spreken.
Een aantal jaren later werd Hoffham vermeld in het Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters (1822) van Pieter Gerardus Witsen Geysbeek. Deze letterkundige wist Hoffhams slaapdichten wel te waarderen en beweerde dat deze ‘den leeslust opwekken en gaande houden’ (1822, p. 2-3). Ook Hoffhams satirische poëtica werd op prijs gesteld: ‘Zijn in 1788 Uitgegevene Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy is misschien het geestigste oorsprongeklijk hekelschrift dat immer in onze taal verschenen is; de daaring voorkomende vernuftige zetten en luimige slagen toonen zoo wel blijken van ’s mans zuiveren smaak en gezond oordeel als vindingrijke genie’ (Geysbeek, 1822, p. 8-9).
De Proeve eener theorie werd door Geysbeek geprezen als één van de grappigste teksten die ooit in het Nederlands zijn verschenen. Hoffhams ‘luimige’ streken toonden dat hij een kunstzinnig man was die een innovatief werk had geproduceerd. Ook de losse gedichten die sporadisch in Kleine dichterlyke handschriften verschenen beschreef Geysbeek als ‘Eene menigte aardige en geestige stukjes’ (p. 9).
In het overzicht Leiddraad tot de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde uit 1857 schreef Lodewijk Gerard Visscher dat: ‘hetgeen Hoffham zeide en schreef, had meer diepte en meer geest dan de arbeid zijner tijdgenoten. Zijne gedichten ofschoon op fransche wijze beschaafder, verstandiger en min gezwollen dan de voortbrengselen der 17e, zaakrijker en kernachtiger dan die der 18e eeuw, hebben nogtans, een paar kleinigheden uitgezonderd, voor onze dagen weinig kans van leven, evenmin als de veel geroemde en in half griekschen trant zeer verdienstelijke Slaapdichten’ (p. 111).
Wat Visscher in bovenstaand citaat verwoordt, is dat hoewel Hoffhams slaapgedichten superieur zijn aan de poëtische uitingen van zijn voorgangers, zijn dichtwerk zelfs in de 19de eeuw al wat gedateerd blijkt te zijn.
Abraham van der Aa vermeldde in zijn Biographies woordenboek der Nederlanden (1867) ook de teksten die Hoffham voor het tijdschrift De Denker had geschreven: ‘Hij begon zijne letterkundige loopbaan met het leveren van eenige vrolijke vertoogen tot het weekblad De Denker, dat toen met veel graagte werd gelezen’ (p. 901). Daarnaast beschreef Van der Aa de rebelse Hoffham als ‘den Hollandschen Boileau’ (p. 902) op basis van zijn Hekelschriften en andere gedichten (1781).
Enkele jaren later, in 1872, schreef Jan Hartog een aantal dingen over Hoffhams werk in zijn overzicht en kritiek op De spectatoriale geschriften van 1741-1800. Het tijdschrift De kosmopoliet, of Waereldburger, dat Hoffham samen met Uylenbroek oprichtte, vond Hartog ‘niet veel bijzonders’ (p. 36). De criticus hield niet van de verteller en hoopte dat Hoffham in de volgens hem minderwaardige teksten geen aandeel had. Uiteindelijk bleek Hartog zelfs opgelucht dat De kosmopoliet slechts twee jaar heeft bestaan (p. 37). Hartog prees wel Hoffhams talent als hekeldichter, maar ging niet akkoord met Van der Aas standpunt: ‘Het hekeldicht vond in hem geen ongelukkigen beoefenaar, en al heeft hij, naar mij voorkomt, geen aanspraak op den naam van “de Nederlandsche Boileau,” zijne Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy getuigt van smaak en oordeel’ (p. 61).
Conrad Busken Huet schreef in de tweede helft van de negentiende eeuw alleen maar positief over Hoffham. In zijn essayverzameling Litterarische fantasien en kritieken uit 1887 beschreef hij Hoffham als een komiek die uitblonk in het bespotten van de ‘liefhebberij-toonelen van zijnen tijd’ (p. 84). Huet vermeldde ook dat Hoffham zeer sterk was in het schrijven van epigrammen: korte gedichten die een zekere woordspeling of pointe overbrengen. Hij wees bijvoorbeeld op het gedicht 'Aan N.N. op zyn treurspel' dat hij in zijn geheel citeerde:
Indien ge uw treurspel bij den thermometer houdt:
(1ste Bedrijf – 2e Bedrijf – 3e Bedrijf – 4e Bedrijf – 5e Bedrijf.)
De held is koel – wordt warm – wordt heet – wordt lauw – is koud.
(Hoffham in Huet, 1887, p. 85)
Huet zag in dit korte gedicht een intelligente en humoristische kritiek op de steeds terugkerende plotstructuur die populaire achttiende-eeuwse tragedies typeerden.
In zijn Litterarische fantasien en kritieken (1887) reageerde Huet ook op de negatieve recensie van Proeve eener theorie in de Vaderlandsche Letteroefeningen. In zijn eigen bespreking van dit werk, relativeerde hij de kritiek door te schrijven dat zijn boek ‘veel te aardig’ was ‘om door zulk een botten criticus begrepen te worden’ (p. 85).
Naast het afkeuren van Bellamy’s recensie, maakte Huet ook een vergelijking tussen Hoffham en de Nederlandse dichter Pieter Nieuwland, waarbij Hoffham uitkwam als ‘meer kunstenaar en […] beter dichter’ omdat hij in Proeve van slaapdichten ‘hij eene – zoo – men wil – onbeduidende gedachte – de lof van den slaap – heeft weten te objectiveren, van ter zijde aan te grijpen, in een lijstje te zetten, en in één woord te brengen onder een vorm waarmede zijne persoonlijkheid alleen in zoover te maken had als hij zelf dit wilde’ (p. 87).
Op het einde van de negentiende eeuw kreeg Hoffham ook een vermelding in Frederiks en Van den Branden hun Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde (1888-1891). Een erg betrouwbare bron is dit niet, want in het biografisch gedeelte schreven zij dat Hoffham bij zijn ‘broeder’ tewerkgesteld werd in Amsterdam. De dichter ging echter bij zijn oom aan de slag. Ook staat in dit werk dat Hoffham stierf in zijn geboortestad (p. 358). Dit klopt niet, want Hoffham werd geboren in Kostrzyn en stierf in Prenzlau.
Twintigste eeuw
In Gerrit Kalfs Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde uit 1910 was een vrij groot aantal pagina’s aan Hoffham gewijd. Naast een beschrijving van zijn levensloop, schreef Gerrit Kalff dat Hoffham een kunstenaar was met ‘een neiging tot satire en zedenhekeling’ (1910, p. 243) die al in één van zijn eerste gedichten, een verjaardag sonnet voor Uylenbroek, aantoonde hoe hij iemand was ‘van eenigen aanleg’ die zich heeft laten inspireren door buitenlandse literaire voorbeelden (p. 242). Over Hekeldichten en andere gedichten schreef Kalff dat deze in dezelfde categorie konden geplaatst worden als de satires van de Duitse schrijver Gottlieb Wilhelm Rabener. Specifieke aandacht ging uit naar de gedichten ‘Over het kerkgaan’ en ‘Over de degendragt’ (p. 243).
Kalff stelde de dichter voor als een voorloper van zowel Bellamy als Joan Hendrik Swildens, omdat hij ’nog vóór Swildens en Bellamy toont het ware karakter van het rijm te begrijpen’ (1910, p. 244). Verder besteedde Kalff aandacht aan Hoffhams kritiek op de vormvereisten die voor de conventionele achttiende-eeuwse poëzie golden. Volgens de schrijver was het nooit Hoffhams intentie om zijn mededichters te bespotten of hun werk te bekritiseren. Kalff expliciteerde dat Hoffham afgaf op zijn collega’s, omdat hij van mening was dat de focus op rijm in poëzie ervoor zorgde dat de inhoud van de dichtwerken verloren ging (p. 244).
Kalff lauwerde ook Hoffhams Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy (1788). De vorm van deze verhandeling werd beschreven als die van ‘eener deftige poëtiek’, waarin Hoffham de ‘rol van deftige verhandelaar’ goed volhield (1910, p. 581). Zijn Proeve eener theorie kan naast een satire ook gezien worden als een pleidooi voor rijmloosheid. Meer bepaald, een pleidooi waarin Hoffham ‘door hekeling der toenmalige rijmelaars’ probeerde ‘onze poëzie op hooger peil’ te brengen. Het enige minpunt dat Kalff aanhaalt is dat de Proeve eener theorie soms wat langdradig was (p. 245).
In het derde deel van zijn De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (s.d.), vermeldde Jan Te Winkel ook De kosmopoliet, of Waereldburger. Hij beschreef het als een tijdschrift in de ‘grappigen trant, maar zonder […] vernuft’. Hoffhams bundel gewijd aan de slaap noemde Te Winkel dan weer ‘een niet geheel onverdienstelijken bundel’ (p. 391). In het vierde deel (1918) beschreef hij de dichter zijn Proeve eener theorie als volgt: ‘Ook in O.C.F. HOFFHAM’S “Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy” van 1788, die van het begin tot het einde eene parodie is van de rijmleer der oudere school, worden in § 92 de kunstgenootschappen, die juist aan “de rijmkunst hun ontstaan” dankten, erbarmelijk bespot’ (Te Winkel, 1918, p. 88).
De beklagenswaardige spotternij die dichtgenootschappen in Hoffhams hekelteksten moesten ondergaan, vermeldde Te Winkel niet in het vijfde deel (1921) van zijn naslagwerk. Hoffham werd wel in dit gedeelte keurig in het rijtje geplaatst van de navolgers van Justus van Effen (p. 159).
In het Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis uit 1943, besprak Prof. Dr. J.L. Walch de dichter kort even in het hoofdstuk over Jacobus Bellamy (p. 546).
Pas in 1973 werd Hoffham nog eens vermeld als een volgeling van Bellamy in Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde.