Losse gedichten van Hoffham

In de achttiende eeuw was het gebruikelijk dat uitgevers zakelijke en persoonlijke belangen met elkaar vermengden. Hoffhams uitgever Pieter Johannes Uylenbroek was één van die uitgevers. Uylenbroek onderhield met een aantal schrijversvrienden contact via correspondentie. Hoffhams tijdgenoot Willem Bilderdijk, bijvoorbeeld, was één van letterkundige vrienden. Bilderdijk verwees zelfs naar Uylenbroek als zijn ‘veelgeliefde vriend’ (Bosch, 1988, p. 21). Dankzij het briefcontact slaagde Uylenbroek er in om zijn auteursvrienden te steeds opnieuw te overtuigen nieuw werk naar hem op te sturen (Leemans, 2013, p. 118). Bijgevolg publiceerde Uylenbroek in totaal 34 gedichten van O.C.F. Hoffham in zijn Kleine dichterlyke handschriften. Hier volgt een selectie van een aantal komische gedichten uit Kleine dichterlyke handschriften.

De roker door Adriaen Brouwer, 1630 - 1638.

Hoffham en de rooktabak

In het gedicht (link is external)‘De rooktabak’ (1793) voerde Hoffham een heuse achttiende-eeuwse antirookcampagne. Hij deed er in dit gedicht alles aan om roken zo onaantrekkelijk mogelijk voor te stellen. In de eerste twee regels benoemt Hoffham de rooktabak als een ellendig kruid dat voortgebracht werd door 'Nicot', de personificatie van Nicotine:

Onzalig kruid, gedoemd ten vuure!

Nicot bragt u ter kwaader uure


(p. 11)

De oorsprong van dit ellendige kruid krijgt in Hoffhams gedicht een mythologische invulling:

Het zaad, dat moordend wolfskruid teelde:

Tabak groeide uit des helhonds spog.


(p. 11)

Cerberus, de ‘helhonds’ in kwestie, was in de Griekse mythologie een driekoppige hond die de ingang naar de onderwereld bewaakte (Hall, 1996, p. 62). De spreker beschrijft dat tabak ontstond uit het braaksel van de hond des hel.

Vervolgens wordt aangegeven dat de duivel de mensheid ‘pypen en tabak’ heeft gegeven, zodat het menselijk ras nog sneller zou uitsterven. Tabak wordt vergeleken met ‘akonytdrank’ (monniksap), een giftig sapje dat zogezegd zwakker is dan tabak:

De duivel, woênde op ’s menschen leven,

Waande, om den dood ons ras te geeven,

Den akonytdrank zelfs te zwak:

In’t einde, om ons in ramp te storten

En ’t leven zekerst te verkorten,

Gaf hy ons pypen en tabak.


(p. 12)

Hoffham stelde in 'De rooktabak' dat je aan het roken niet alleen vroegtijdig sterft, maar er ook lelijk van wordt:

Verdroogd van long en ingewanden,

Met bleeke verf en zwarte tanden,

Den dood ontydig te gemoet!


(p. 12)

Roken maakt je volgens de spreker ‘vadzig, werkloos, dom, uitzinnig’ (p. 13). Het kon dan volgens Hoffham ook niet anders dat de slechtste literatuur al rokend geschreven werd:

Die vaatsche leuren, romans, klucht?...

Men schreef die laffe harssenvruchten

Alsamen by een pyp tabak.


(p. 13)

Hoffham beëindigde dit gedicht met de conclusie dat de duivel met behulp van het allesvernietigende kruid veel meer ellende kon aanrichten dan met wapens of natuurrampen:

Voorwaar, dees vond des duivels zwichtte

Voor pikkrans noch mortier, en stichtte

Meer onheil dan het bliksemvuur!


(p. 15)

Apen in de hedendaagse mode van rokken met baleinen door Matthijs Pool, 1716.

Hoffham en de mode

In een ander kritisch gedicht (link is external)zette Hoffham zijn mening uiteen over het slaafs volgen van de laatste modegrillen. In ‘Aan de mode’ (1792) richtte de spreker zich tot het verschijnsel. De spreker vraagt de personificatie van de mode, een ‘duivelin! Of, tooveres!’ (p. 121), om hem met rust te laten. Dwazen, daarentegen, mag zij wel lastigvallen:

Oefen vry voortaan uw alvermogen!

Fop vry elk, die roem op dwaasheid draagt!

Laat slechts my, uw guigchelspel onttogen,

Gaan en handlen, zo als’t my behaagt.


(p. 124)

Hoffham bespotte in ‘Aan de mode’ hoe mensen elk seizoen een nieuwe garderobe nodig denken te hebben. Hij zorgde voor een komische noot door te beschrijven hoe zelfs na de dood we onderworpen zijn aan de nieuwste modetrends:

Ja, gy voert, ook zelfs nog na ons sterven,

Over onze lykbus uw bestier;

En gewis begraaven ons onze erven

Eenmaal naar de nieuwste mode en zwier.


(p. 122)

Op het einde van het gedicht zweert de spreker nooit een slaaf van de mode te zijn:

Scheiden we onderling in vrede, ô Mode!

Hoor myn opzet, dat ik plegtig staaf:

Nimmer worde ik dwaas uw antipode,

Maar nog min’, en dwaazer, ooit uw slaaf.


(p. 124)

Matrimonial harmonics door James Gillray, 1805

Hoffham en het huwelijk

Ook over de “heilige unie” tussen twee geliefden had Hoffham wat te vertellen. In het gedicht 'De jonge echtgenooten’ (1790), bijvoorbeeld, beschreef de dichter hoe de goden Cupido en Fortuna met elkaar huwen. Deze gelegenheid wordt door omstaanders eenstemmig goedgekeurd:

Twee jeugdige gelieven, ’t puik der streeken,

De jongeling de schoonste knaap, de maagd

Het rykste meisje, wierden echtelingen.

Wierd ooit een huwlyk alzins goedgekeurd,

’t Was dit; elk riep: Wat een heilryke verbinding!

De bruidegom, in waarheid, maakt fortuin;

En aan de bruid is’t zoetste lot beschoren,

In de armen van een’ man, de liefde zelf!


(p. 54)

Na acht dagen waren de geliefden er echter al in geslaagd na een pijnlijke val zich tot bloedens toe te bezeren. Dit maakte onmiddellijk een einde aan hun wittebroodsweken:

Maar’t jonge paar, acht dagen pas verbonden,

Van weelde dronken, struikelde onverhoeds,

En viel elendig zich bebloede koppen.

Toen was het met hun huwlyksvreugd gedaan.


(p. 54)

Dat Hoffham er in dit gedicht voor koos om de liefdesgod Cupido met dame Fortuna te doen huwen was natuurlijk geen toeval. Beide goden staan bekend om hun blindheid en worden in de beeldende kunsten daarom vaak afgebeeld met een blinddoek op. Fortuna gaf, volgens de mythe, haar gunsten lukraak weg aan de slechteriken en nietsnutten in de wereld (Hall, 1996, p. 109). Cupido draagt dan weer een blinddoek om duidelijk te maken dat liefde blind maakt (p. 15). Het contrast tussen het prestige dat mythologische thema’s met zich meedragen, contrasteert sterk met de platte uitkomst van Hoffhams gedicht. Dit heeft een erg komisch effect:

En vraagt men, wie deeze echtelingen waren?

’t Was god Kupido en godin Fortuin.

Geen wonder, daar een blinde een’ blinden leidde,

Dat beider val bebloede koppen schonk.


(p. 54)

In het gedicht 'De ongelyke echtelingen’ (1790) gebruikte Hoffham alweer de Griekse mythologische thematiek. In dit korte gedicht had hij het over de ongelijkheid tussen Megera en haar arme echtgenoot Strephon. Megera is één van de drie wraakgodinnen van de Griekse onderwereld. In de beeldende kunsten worden de wraakgodinnen vaak zo lelijk mogelijk afgebeeld (Hall, 1996, p. 91). Het is daarom niet verwonderlijk dat Megera in ‘De ongelyke echtelingen’ een baard heeft:

Megera, de oude best, wierd Strephons gemaalin:

Hy, geld- en baardeloos; zy, ryk, en ruig van kin:

Sints laat het echte paar, om stryd, zich daaglyks scheeren,

Op hoop van kinhair hy, zy, om dien tooi te weeren.


(p. 128)

In een ander puntdicht, ‘De onbescheiden echtgenoot’ (1791), is de lezer getuige van een gesprek tussen Joost en zijn vrienden. De conversatie betreft Joosts echtgenote, die volgens hem spuuglelijk is. Hij betreurt dan ook dat hij met haar gehuwd is:

“Myn wyf” sprak Joost in een vrindenry:

“Myn wyf is ’t morssigste dier dat me ooit deed

“Ik ken geen laelyker, geen vuiler pry,

“En vloek den dag, die me aan dat kreng deed huwen.”


(p. 63)

De reactie van zijn vrienden is zeer lachwekkend. Eén van zijn kameraden vindt namelijk dat iemand mooi of lelijk vinden een kwestie van smaak is. Daarom meent hij dat Joost, voor de overige mannen, zijn vrouw niet als wansmakelijk hoort te beschrijven:

“Sus, sus!” riep een der maats: “zagt, zagt, myn vrind!

“’t Komt den smaak veel aan in zulke zaaken:

“Maar zo ge voor uw Tryn voor ú niet smaaklyk vind,

“Waartoe toch ze óns onsmaakelyk te maaken!”


(p. 63)

Hoffham en het geheugen

Hoffham was een ware held in het schrijven van gedichten over alledaagse dingen. Naast tabak, de mode en het huwelijk schreef hij ook gedichten over hoe, tijdens het ouder worden, het geheugen een mens steeds vaker in de steek laat. In het gedicht 'Aan myn geheugen’ (1795), bijvoorbeeld, richt de spreker zich expliciet tot het geheugen dat opnieuw een vrouwelijke figuur is. Het stoort de spreker dat hij nutteloze dingen wel kan onthouden, maar belangrijke zaken zoals beloftes en vaardigheden niet:

Onnutte zaaken, beuzelingen,

Verachting, hoon, beledigingen,

Onthield ge, ô booswicht! Wonder wel;

Maar nutte leeren, schrandre kunsten,

Beloften en ontvangne gunsten,

Ondankbre! All’ dit vergat ge snel.


(p. 25)

Het vergeten affecteert ook de sprekers dichterlijke capaciteiten. Zo kan hij niet langer op het juiste rijmwoord komen. Hoffham liet zich in dit gedicht echter niet sarcastisch uit over rijmwoorden. Hij gaf dit voorbeeld om de ernst van de kwestie te illustreren:

Gy deed me, als dichter, vruchtloos woelen;

Der Danaïden straf gevoelen;

Met lekken emmer putten: liet

Vaak uuren lang my, hoe ‘k mogt vloeken,

Vergeefs naar ’t vliedend rymwoord zoeken,

En schooft myn dichthulk steeds in ’t riet.


(p. 28)

De spreker vermoedt dan ook dan zijn grafschrift er als volgt zal uitzien:

Dit grafschrift: “hy had een memorie,

“De held, zo klein als een garnaal.”


(p. 30)

Uiteindelijk vertrouwt de spreker niet meer op zijn eigen geheugen en begint hij alsmaar meer trucjes toe te passen om zich dingen te kunnen herinneren. Zo is zijn zakdoek nooit zonder knopen en is zijn kalender altijd volgekrabbeld. Toch is er één iets dat de spreker nimmer vergeten zal:

Nogthans, hoe luttel myn geheugen,

ô Dierbre vrinden! ook mag deugen,

Gy blyft my steeds in’t hart geprent!

Dit, hoe’t geheugen ook moog’ slyten,

Zy nooit vergeetelheid te weiten;

Dit blaakt voor u tot ’s levens end’!


(p. 31)

Een bijna sentimentele Hoffham laat de verteller hier beschrijven dat, hoe slecht zijn geheugen ook moge worden, hij zijn vrienden tot het einde van zijn leven zal herinneren.

In het gedicht 'Op Dina’ (1794), was er een veel minder fijnbesnaarde Hoffham aan het werk. In dit puntdicht klaagt een meisje genaamd Dina dat zij zich haar jeugd niet meer kan herinneren:

“Helaas!” zucht Dina, “hoe verzwakt is myn geheugen!

“Van heel myn kindsheid zweeft my niets meer voor den geest.

“Wat is de mensch toch, als zyn harssens niet meer deugen!

“‘k Herïnner my niet meer, ooit maagd te zyn geweest.”


(p. 127)

Hoffham werd door zijn tijdgenoten vaak als een luimige (grappige) auteur gezien, maar de dichter nam sporadisch ook wel een meer serieuze houding aan.

Hieronder volgt eerst een bespreking van Hoffhams parodie op één van de bekendste monologen uit de literatuurgeschiedenis. Daarna volgen een aantal voorbeelden van dergelijke serieuze gedichten.

Hamlets monoloog 'To be or not to be: that is the question' (uit: William Shakespeare, Hamlet; 2nd variant quarto 1605)

Hoffham en Hamlet

In 1794 werd een parodie op Hamlets beroemde monoloog van Hoffhams hand gepubliceerd in de Kleine dichterlyke handschriften. Conform de regels van de parodie, nam Hoffham de vorm van de originele tekst over, maar veranderde hij de inhoud ervan. In Shakespeares toneelstuk vraagt de Prins van Denemarken zich luidop af of hij al dan niet zelfmoord zou plegen. Hierbij maakte de Engelse toneelschrijver gebruik van de slaap als metafoor voor het sterven:

To be, or not to be: that is the question:

Whether 'tis nobler in the mind to suffer

The slings and arrows of outrageous fortune,

Or to take arms against a sea of troubles,

And by opposing end them? To die: to sleep;


(Shakespeare, 1985, p. 158)

De verteller in Hoffhams parodie poneert niet de vraag of hij een einde aan zijn leven moet maken, maar wel of hij het al dan niet aandurft zijn werk te laten drukken. Hij twijfelt of hij moet toegeven aan de veiligheid die de anonimiteit biedt, of gehoor moet geven aan zijn schrijversverlangen om eigen werk op papier te zien:

Of níet of ál te drukken? Dit ’s de vraag! –

’t veiliger de stem der zedigheid te hooren,

Of die der eerzucht? Is het eêdler, men verjaag’

De lasste vrees, of poog’ de zoetste hoop te smooren? –


(p. 110)

Gepubliceerd worden impliceert dat er recensies over het gedrukte werk zullen verschijnen. Volgens de spreker beledigen recensenten de auteurs maar al te vaak met hun ongezouten meningen. Dit gebeurt soms op zodanig extreme wijze dat het een vorm van zelfcensuur onder schrijvers veroorzaakt:

Gedrukt – geleezen – maar ook ligt gerecenseerd

Te worden ! – Dit ’s de droes! Want ach! hoe vaak beledigt

Der recensenten schimp en snoode lastertaal

Den blyden schryver! – een zo hagchelyk onthaal

Eischt waarlyk ryp beraad. Het deed den stoutsten beeven;

Benam zo menig een’ den moed

Zyn manuscript ter pers te geeven. –


(p. 110-111)

De dreiging van slechte recensies doet schrijvers twijfelen of ze hun zielenroerselen durven prijs te geven, omdat ze bang zijn voor mogelijke ophef. Bijgevolg blijven vele geniale geschriften ongepubliceerd:

En schriften, vol van geest, der drukpers dubbel waardig,

Verrotten in den lessenaar!


(p. 112)

Nascita di Venere door Sandro Botticelli, 1486.

Hoffham en de mythologie

Mythologische thema’s zijn een constante in Hoffhams dichtwerk. Dat kwam vooral omdat hij maar al te graag de anakreontische mode van zijn tijd parodieerde. In het gedicht (link is external)‘De roozen’, is er echter minder sprake van een parodie, maar van een navolging van de anakreontische geest. Bewijs hiervoor zijn de eerste zeven regels van het gedicht. Hoffham nam deze over uit de lierzangen die toegeschreven worden aan Anakreon, de Anacreontea(link is external). De overgenomen regels vormen de slotstrofe in deze lierzangen (de Man, 1993, p. 343).

‘De roozen’ werd voor het eerst gepubliceerd in de eerste schakering van het tijdschrift Kleine dichterlyke handschriften in 1788.

In ‘De roozen’ beschrijft Hoffham verschillende thema’s uit de Griekse mythologie. Het eerste beschreven thema is de geboorte van Venus. Zij werd geboren uit het schuim van de zee. Naakt werd zij door de zee op een schelp voortgestuwd en landde tenslotte op Cyprus. Dat in Hoffhams vertelling hierbij rozen verschijnen is niet verwonderlijk, want de roos wordt traditioneel geassocieerd met de liefdesgodin (Hall, 1996, p. 350):

Want als de blonde Venus uit zee verrees,

De roozen waren 't eerste gebloemte op de aard'.

Reeds toen de schoot van Vesta, pas open, nog

Niets droeg dan distelen en doornen,

Bloosde de roozelaar, Floraas eerstling.

Want als de blonde Venus uit zee verrees,

En, naakt, op Cyprus stranden zich nederliet,

Om 't lange natte hair te droogen,

Aasden de saters op haare schoonheid.


(p. 59)

Op het einde van de tweede strofe wordt onmiddellijk het tweede thema aangekaart: Venus met saters. De godin wordt in ‘De roozen’ bij haar aankomst verrast door de bosgeesten en dienaren van Bacchus. Zij besteden traditioneel hun tijd aan drinken en het achterna zitten van nimfen (Hall, 1996, p. 305). Wanneer Venus op Cyprus arriveert, wordt ze onmiddellijk door de wellustige saters opgemerkt. De godin zet het meteen op een lopen en verstopt zich in een stekelige struik:

Zy, merkende de laagen van 't vuil gespuis,

Vlood als een rhee voor 's jaagers hond, en ontdook

Het vlammend oog van haar verspiedren

Onder een dikte van dorenheesters.


(p. 59)

Zij valt echter voorover in de struik, en bezeert daarbij haar lippen en tepels tot bloedens toe. De beschrijvingen van haar naakte lichaam geven het gedicht een erotische dimensie:

Doch struiklende in dit kreupelbosch, stortte zy

Vooröver op haar aanzigt en boezem neêr;

En de ongastvrye scherpe doornen

Kwetsten haar lippen en beide tepels.


(p. 60)

Tegelijkertijd incorporeert Hoffham een ander mythologische thema, namelijk dat van Venus en de roos. Oorspronkelijk was de roos een witte bloem. Wanneer de liefdesgodin zich prikte aan een doorn, vielen haar bloeddruppels op de witte bloemblaadjes. Deze werden vervolgens rood gekleurd (Hall, 1996, p. 350):

Het godlyk bloed, dat uit haare wonden vloot,

Besproeide en kleurde naauwlyks die ruigte, of straks

Ontsprooten, naar den wensch van Venus,

Tusschen de doornen nu jonge roozen.


(p. 60)

Daaropvolgend refereert Hoffham aan een andere bekende figuur uit de mythologie, de wondermooie Adonis. Hij was de geliefde van Venus, maar verongelukte tijdens de jacht. Daar waar zijn bloed de aarde raakte, bloeiden er spontaan anemonen (Hall, 1996, p. 350). In dit gedicht verhaalt Hoffham dus hoe, net zoals Adonis, het bloed van de godin Venus de allereerste rode rozen doet ontspruiten:

't Was weinig dat Adonis vergoten bloed

De bloozende anemone haar wezen gaf;

Het eigen bloed van Cytheréa

Teelde en bepurperde de eerste roozen.


(p. 60)

Hoffham en Christus

‘Beschouwing van Christus wonderwerken’ werd gepubliceerd in 1799. Dit was ook het jaar waarin Hoffham stierf. De humoristische dichter nam in dit gedicht een veel serieuzere toon aan. Er is geen sprake meer van grappen en grollen. In dit dichtstuk bezingt Hoffham Jezus’ ‘wonderwerken’.

In de eerste strofe wordt gesteld dat iedereen die deze aardbol bewandelt getuige is van Gods grootheid:

Wat sterfling slaat het oog op ’s Heilands wonderwerken,

Waarvan zyn wandel op deeze aard getuignis’ geeft;

Wie ziet zyne almagt, die niet voor zyn grootheid beeft,

En niet in ’s menschen Zoon de Godheid kan bemerken?


(p. 135)

In de tweede strofe vermeldt de dichter Jezus’ mirakels als bewijzen van zijn almachtige status. Hij liet kreupelen opnieuw wandelen, blinden terug zien en doden terug leven:

Hoe vreeslyk zyn de daên die zyn gezantschap sterken!

’t Gehoorzaamt alles zyn bevelen, niets weêrstreeft:

De kreuple springt; de blinde aanschouwt; de doode leeft!

Zyn sterke en eeuwige arm, zyn magt kent grens noch perken.


(p. 135)

In de derde en laatste strofe beschrijft de dichter twee van Jezus’ mirakels meer in detail. Het eerste mirakel dat Jezus ooit uitvoerde was het veranderen van water in wijn. Zijn laatste mirakel was het voorstellen van wijn als zijn eigen bloed:

Wie spreekt het eindloos tal van Jezus wondren uit? –

Opdat ik ze alle in ’t eerste en laatste wonder sluit’:

Eerst deed Hy Canaas bron in zuivren wyn verkeeren;

En, in den laatste nacht, vervuld van liefdegloed,

By’t plegtig afscheidsmaal en ’t heilig banketteeren,

Schonk Hy den wyn de kracht van zyn verzoenend bloed!


(p. 135)

Het zou kunnen dat Hoffham tijdens het schrijven van ‘Beschouwing van Christus wonderwerken’ het einde van zijn dagen voelde naderen. De confrontatie met zijn eigen sterfelijkheid kan daarom een radicale verandering van stijl en onderwerp in zijn dichtkunst hebben veroorzaakt. In dit gedicht was er hoe dan ook geen sprake meer van de hekelende Hoffham. Hetzelfde geldt voor het andere Hoffham gedicht dat in de 1799 editie van de Kleine dichterlyke handschriften verscheen, getiteld ‘Tegen de zorgen voor de toekomst’ (p. 136).