Vondels poeticale lessen

Voorafgaand aan de herziene uitgave van Poëzy of Verscheide gedichten in 1650 verscheen de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. In reactie op de uitgave van 1647 schreef Vondel als blijk van authenticiteit van de editie deze verhandeling over het dichterschap (zie voor details over de perikelen rond de uitgave van Poëzy).

Aangezien uit de Nederlandse Gouden Eeuw niet veel literatuur-theoretische geschriften zijn overgeleverd, is Vondels opstel een bijzondere tekst. Toch werd er lange tijd niet echt onderzoek gedaan naar de werkelijke inhoud en opzet van de tekst. Veel auteurs spraken lovende woorden, zonder duidelijke argumenten te geven. Grootes stelde dat de ogenschijnlijke eenvoud hier waarschijnlijk heeft meegespeeld. Die leidde tot de veronderstelling dat Vondel uit eigen ervaring als dichter sprak. Deze opvatting was volgens Grootes achterhaald en hij liet zien dat de tekst, in thematiek en woordkeus, duidelijke verwantschap toont met de bekende Ars Poetica van Horatius (Grootes, 1973, p. 81-82; Vondel, 1977, p. 9-14).

Strikt genomen is de tekst ook geen literatuur-theorie. Wanneer men de tekst plaatst in de context van de toenmalige literatuuropvattingen, valt op dat een aantal belangrijke elementen ontbreken. Vondel besteedt geen aandacht aan autoriteiten op het gebied van de litearire theorie en ook de functie van literatuur en de verhouding tussen poëzie en werkelijkheid (mimesis) krijgen nauwelijks aandacht. Zelfs de opvatting dat in literatuur twee doelen - nut en vermaak - met elkaar moeten versmelten, is niet terug te vinden. Grootes hanteert de term 'ars', omdat het in de Aenleidinge niet om een gestructureerde opeenvolging van adviezen gaat volgens de regels van de retorica, maar om - in Vondels eigen woorden - een ruwe schets.

Hoewel de technische details in zijn stuk dus ontbreken, laat Vondel de bedoeling van zijn betoog evenwel niet aan de verbeelding van de lezer over. In de openingsregels maakt hij duidelijk dat hij aankomende dichters een handreiking wil geven door de belangrijkste kwaliteiten van een dichter en de beste werkwijze te beschrijven. Vondel zet daartoe principiële taal- en dichtkundige beginselen uiteen voor leergierigen. Op meerdere plaatsen vindt men verwijzingen naar het leerproces dat de lezer moet ondergaan om zich tot dichter te ontwikkelen. Vondel vergelijkt de 'aankomende poëet' (r. 142) met kind dat leert lopen en een schip dat in dieper vaarwater komt. (Grootes 1973, 83-84; Vondel 1977, 9-11)

Opbouw en hoofdpunten

Dat Vondel zich tot beginnelingen richt, wil niet zeggen dat hij vond dat daarmee de weg naar het dichterschap voor iedereen open lag. Een eerste vereiste was namelijk dat de persoon in kwestie wel over een natuurlijk talent (ingenium) moest beschikken. Vanuit deze vooronderstelling werkt Vondel, in navolging van Horatius, via verschillende stadia naar het einddoel. De structuur van de tekst is niet zo helder in paragrafen gegoten dat de verschillende stadia direct van elkaar te onderscheiden zijn, maar ze zijn wel degelijk aanwezig. Net als zijn klassieke voorbeeld gaat Vondel associatief te werk. Hij schakelt de onderwerpen als domino-stenen aan elkaar, waardoor de onderwerpen die hij bespreekt geleidelijk - haast ongemerkt - in elkaar overlopen.

Globaal verloopt het leerproces als volgt: De talentvolle leerling kan met behulp van het juist onderwijs (doctrina) van leraren en door studie (disciplina) zich de regels van de taal en dichtkunst eigen maken. Alleen met volledige inzet en oefenen (exercitio), het memoriseren van de regels, kan uiteindelijk de kennis (scientia) bereikt worden. Een belangrijk element was het bestuderen van succesvolle dichters, voornamelijk de klassieken, en het navolgen van die voorbeelden (imitatio).

Het was echter niet de bedoeling dat men de modellen precies nadeed, maar de inhoud en stijl verwerkte in een persoonlijk kunstwerk. Dit gecompliceerde proces was niet nieuw voor de lezer. Het was onderdeel van de algemene didactische methoden die in de renaissance veelvuldig werd toegepast op humanistische opleidingen (Grootes, 1973, p. 84-85; Vondel, 1977, p. 12-22).

Inhoud van de Aenleidinge

Die van zijnen Geest naar den Parnas gedreven, in den schoot der Zanggodinnen nedergezet, en Apollo toegeheiligd wordt, dient zijne genegenheid en ijver door hulp van de Kunst, en leeringe te laten breidelen

(p. 704)

In de eerste regels introduceert Vondel het uitgangspunt van zijn verhandeling: de verhouding tussen Natuur en Kunst. Het is geen toeval dat hij refereert naar de Parnassus, de dichtersberg die gewijd was aan Apollo, de god van de kunst en wetenschap en de negen Muzen, de beschermers van de kunsten. Hierdoor krijgt poëzie een goddelijk strekking. Hierna komt bij Vondel het didactisch principe aan de orde:

Natuur baart den Dichter, de Kunst voedt hem op; dies geraakt niemand tot volmaaktheid, dan die de natuur te baat heeft, waaruit de kunst haren zwier en leven schept.

(p. 704)

Na deze korte introductie komt de dichter te spreken over de zaken waarmee een aankomend dichter rekening moet houden. De basis voor goede poëzie is vanzelfsprekend een volmaakte beheersing van de taal waarin men schrijft. Met een zweem van trots vermeldt Vondel dat het Nederlands inmiddels door taalzuiveraars geschikt is gemaakt voor dit doel. Het opstellen van regels voor de Nederlandse taal was nodig omdat het wemelde van 'bastertwoorden en onduitsch' taalgebruik. In de loop van de tijd was Vondel zijn taal gaan zuiveren van de Zuid-Nederlandse en Duitse invloeden die hij tijdens zijn opvoeding van zijn ouders had meegekregen. Hij was zelf ook bij het project betrokken in de jaren 1620-1621, samen met P.C. Hooft en Laurens Reael. Daardoor was hun moedertaal nu een 'schat der welsprekendheid' die onder andere in Den Haag en Amsterdam door de hoge heren gesproken werd. Invloeden van plat Amsterdams, Antwerps en Latijn moesten naar Vondels mening in de poëzie vermeden worden.

Vervolgens richt Vondel zich op de meer technische aspecten van het dichterschap. Wanneer men de moedertaal beheerst moet daarin de juiste dichterlijke toon, met rijmwoorden en sierlijke wendingen, gezocht worden:

Hierom waar het geraden, eerst enige heilige of wereldse historiën, ook verzieringen, uit Virgilius, Ovidius, Amadis, en Bocatius, te rijmen, om zich van de rijmkunste meester te maken, en op de baan te geraken. Men mag om het rijm en de maat de taal niet vervalsen, en gelijk een kind stamelen en struikelen.

(p. 704-705)

Hij adviseert de aankomend dichter om te oefenen in het vormen van gepaste versvoeten en rijmwoorden. Stijl, rijm en metrum moeten met elkaar in evenwicht zijn, men moet er dus op letten maat te houden en in alle dingen de gulden middenweg te kiezen.

Vondel maakt onderscheid tussen rijmers en dichters. Rijmers beheersen alleen de techniek en moeten dus niet te snel geprezen worden om hun kunst, omdat ze anders 'vallen verwaandelijk aan 't zwetsen, gelijk de kwakzalvers, om hun zalfpotten te venten'. Als het goed is, ontwikkelt hij zich in een geleidelijk proces van rijmer tot dichter. Een poëet laat zich daarom graag onderrichten:

Een leergierige lette wel op de lessen en regels der kunste, gevonden uit het voorbeeld der treflijkste Dichteren. Hij bevlijtige zich, om dagelijks toe te nemen in kennisse van verscheide wetenschappen, om, is het niet van alles volmaaktelijk, dat zwaar, ja, onmogelijk valt, ten minste terloops van vele dingen kennis te hebben, om zijn werk naar den eis uit te voeren.

(p. 705)

Vondel raadt aan om de spreuken van Salomo en de werken van Cicero en Seneca te bestuderen:

Wie in den vloed dezer pennen zwemt, zal overvloeien van zinrijke gedachten en vaste stellingen.

(p. 705)

Hij vergelijkt het dichterschap met de schilderkunst: zoals een schildersleerling de stijl van zijn meester volgt en eerst leert een lichaam te schilderen voor hij zich aan grote taferelen waagt, zo moet ook de dichter in een geleidelijk leerproces steeds behendiger worden voor hij verder mag gaan met een moeilijker opdracht en moeilijker onderwerp. De dichterlijke werkzaamheden worden gekenmerkt door verschillende retorische elementen (die Vondel overigens niet bij name noemt). Hieronder bevinden zich de vindingrijkheid (inventio), goede rangschikking van de stof (dispositio) en geschiktheid van de taal bij het onderwerp (decorum). In de laatste categorie hoort ook de volgende opmerking thuis:

Beveel het papier niet terstond al wat u in den zin schiet, maar toetst uwe inbeeldingen, vonden en gedachten, of ze der penne en den dag waardig zijn.

(p. 705)

Vondel wijst erop dat een groter kunstwerk ook meer verantwoordelijkheid met zich meebrengt. Naarmate het belang van de kunst groter wordt, worden ook de fouten duidelijker zichtbaar en is meer vakmanschap vereist. Eenmaal voltooid, is het werk nog niet per definitie geschikt voor publicatie: als dichter moet je altijd kritisch tegenover je eigen werk staan, anderen zullen het ook aan kritiek onderwerpen:

Laat ze een goede wijl onder u rusten; ga er dan eens en anderwerf, ja zevenwerf, met verse zinnen over; want ons oordeel is, naar de gesteltenis der hersenen, gelijk de lucht, somtijds helder, somtijds betrokken.

(p. 706)

Voor hij afsluit, laat Vondel nog eens beknopt zijn visie op de dichtkunst horen:

Een omzichtig en leerzaam geest bemint Apollo's zonneschijn, die alle vezeltjens en stofkens ontdekt. Kunsten, die den broodzak vullen, en alleen den buik dienen, zijn haast goed genoeg; een dichter behoort hemelval en de spraak der Goden te spreken. De hemelse Poëzy wil niet op den middeltrap, maar moet in top staan, en op den toetssteen van een beslepen oordeel proef houden, naar de wetten bij de Geleerden daartoe voorgeschreven, waartoe wij gewezen worden.

(p. 706)

In de laatste regels van het stuk benadrukt hij dat de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste eigenlijk alleen een aanzet is, 'gelijk een ruwe schets', en dat er nog veel meer over de Nederlandse dichtkunst te zeggen is. Bovendien pleit hij voor een plaats waar literatoren bij elkaar kunnen komen om elkaars werk te bespreken, een academie naar Italiaans voorbeeld, om zo 'de Nederlandse Poëzy haren vollen glans te geven' (p. 706).

Steeds weer komt de verhouding tussen kunst en natuur, impliciet of expliciet, aan de orde. Wanneer Vondel spreekt over de Nederlandse taal, zegt hij dat de dichter rekening moet houden met de natuurlijkheid van de taal en geen gezochte formuleringen of geforceerd metrum moet hanteren. De klassieken noemt hij de beste voorbeelden, omdat zij de natuurlijkste en eenvoudigste dichters waren. Alleen een dichter die zijn kunst (kennis en oefening) goed beheerst, kan de natuur naar getrouw beschrijven. Een ander belangrijk thema is de overtuiging dat de weg naar volledige beheersing van de dichtkunst er één is van geleidelijke groei (Grootes, 1973, p. 85-95; Vondel, 1977, p. 23-28).

De ontvangst van de 'Aenleidinge'

Zoals al aangegeven, is over de Aenleidinge nooit een systematische, kritische tekstanalyse geschreven. Er werden meestal een aantal losse opmerkingen geciteerd, aan de hand waarvan men bewonderend een conclusie trok over Vondels poëtica.

Tijdens zijn leven was er nauwelijks aandacht voor dit essay. Pas bij het verschijnen van zijn verzamelde lyrische dichtwerken in 1682 wijdde Brandt in zijn artikel over het leven van Vondel ook enkele woorden aan de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. Zijn behandeling van de stof is tekenend voor latere besprekingen. Hij gebruikte vaak Vondels eigen woorden om te schrijven over het dichterschap in het algemeen en toetste ook Vondels eigen poëzie aan diens tekst. Na Brandt gingen ook andere schrijvers, zoals Balthasar Huydecoper en Pieter Huisinga Bakker, uit van Vondels tekst wanneer ze over de Nederlandse dichtkunst schreven, soms echter zonder hem als hun basis te noemen.

De meeste auteurs haalden Vondels woorden kritiekloos aan, een houding die waarschijnlijk samenhangt met de aard van de tekst: het is bekende stof die voornamelijk de basisprincipes van de renaissancistische opvattingen over de poëzie behandelt, en wel op een bondige manier.

Een van de grotere bewonderaars die wel lichte kritiek uitte was Hiëronymus van Alphen. In Digtkundige verhandelingen schreef hij over het voorbeeld dat 'vader Vondel' met zijn poëzie had gesteld. De tekst op zich vertoonde in zijn optiek echter wel enige onvolkomenheden, maar door de bank genomen had hij vooral ontzag voor het feit dat Vondel regels voor de kunst ontdekte die velen van zijn voorgangers niet kenden. Wanneer Van Alphen zelf gedetailleerde adviezen geeft, verwijst hij ook ijverig naar Vondel als autoriteit.

O.C.F. Hoffham, die overigens ook niet onverdeeld positief was, verwees in zijn Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy (1788) naar een bewerking van Vondels tekst in dichtvorm. (Zie het profiel over O.C.F. Hoffham.) Het werkje, waar onder andere dichter Pieter Merkman (1699-1760) aan meewerkte, benadert in woordkeus en zinsbouw het origineel bijzonder goed. Ook de boekverkoper en uitgever Jan van Gerwen verzorgde in 1750 een (vrijere) berijming van de Aenleidinge.

Pas in de negentiende eeuw kreeg de Aenleidinge aandacht van wetenschappers en verschenen er uitgaven met commentaar. In de loop van de twintigste eeuw werden ook schooledities verzorgd; zo verscheen in 1977 een uitgave van Utrechtse neerlandici (Vondel, 1977, p. 29-34).