J.A. dèr Mouws poëzie: jeugdherinneringen en Brahmanisme
Jeugdherinneringen van Dèr Mouw in poëzie
In het Volledig dichtwerk van J.A. dèr Mouw komen twee reeksen voor met jeugdherinneringen: de reeks 'Herinnering' van tien sonnetten (p. 71-82), die oorspronkelijk in Brahman I was opgenomen; en de naamloze reeks van twintig sonnetten (p. 451-470), die oorspronkelijk was opgenomen in Nagelaten verzen (1934), zij het in een andere volgorde. De reeks 'Herinnering' heeft Dèr Mouw nog zelf kunnen reviseren en persklaar gemaakt, maar de naamloze reeks niet. Daarvan waren alleen de eerste vijf sonnetten genummerd; de andere vijftien zijn later bij elkaar gezocht en door bezorgers van het nagelaten werk (zoals Victor van Vriesland en H. van den Bergh) geordend.
Jeugdgedichten in 'Brahman I'
Zoals de titel van de reeks 'herinnering' al aangeeft, beschrijven deze sonnetten de herinnering van een (oudere) man aan zijn kindertijd. Sonnet 1 introduceert 'de ruiter over 't Bodenmeer' (p. 73): een verwijzing naar een ballade van Gustav Schwab, 'Der Reiter und der Bodensee(link is external)'. Schwabs ballade vertelt het verhaal van een ruiter die een eenzame tocht maakt door een bos en daarbij ongemerkt een bevroren meer oversteekt. Als hij dat beseft, schrikt hij zo erg dat hij dood van zijn paard valt. In sonnet 2 van Dèr Mouws 'Herinnering' wordt het verhaal van deze ruiter vergeleken met een man die terugkijkt op zijn leven:
wie langzaam oud werd in veel leed:
zijn leven ziend, begrijpt hij niet, dat 't strak-
gespannen, door de smart gebonsde vlak
van 't breekbaar denken niet tot waanzin spleet.
Hij luistert, weerloos: oude herinnering
mummelt van Toen, en Toen. En 't is, als viel
over zijn Ik late angst en duizeling
om wat er loerde in de afgrond van zijn ziel.
(p. 74)
Het is duidelijk dat de man een zwaar en moeilijk leven gehad moet hebben. Nu hij erop terug kijkt, begrijpt hij niet hoe hij het volgehouden heeft zonder waanzinnig te worden.
In sonnet 3 gaan de gedachten van de man terug naar zijn kindertijd:
Hij ziet zijn leven, eindloze woestijn,
en denkt aan prenten uit zijn kindertijd:
(p. 75)
De woestijn staat symbool voor droogte, leegte, eenzaamheid. Vaak is de woestijn een beeld van een tijdelijke vruchteloze periode waar je doorheen moet om daarna in het beloofde land aan te komen; maar hier is de woestijn eindeloos. In ditzelfde gedicht mijmert de man over vroeger:
Hij denkt: Dat was ik zelf; en nu ben 'k grijs.
En 'k had mijn tuintje toch in vaders tuin,
Willem Wilmink schreef hierover: 'Ik vind dit fragment subliem, en wel hierom: een tuintje in een tuin, dat is zoiets als een huis in een huis', en: 'Daarbinnen, en ook in een tuin in een tuin, voelt een kind zich onaantastbaar, en deze onaantastbaarheid is nu tóch aangetast. Het lijkt tegen de goddelijke orde, de belofte is niet ingelost, hier klopt iets niet (Wilmink, 1989, p. 58-59).
De notie van natuur komt ook in de volgende vier sonnetten voor: hierin is de man weer kind geworden en ligt hij in de tuin 'naar de avondlucht te turen'. Herhaaldelijk keren de vleermuizen en de zwaluwen terug; ook ziet hij de zon onder gaan en een ster 'blank als een nieuwe gulden' aan de hemel staan. Dit veilige kinderbestaan is toch niet helemaal vrij van angst: de jongen ervaart de tuin als 'een afgrond', 'golven duisternis' vullen de omgeving en hij piekert erover hoe het zal gaan als moeder doodgaat.
In sonnet 8 – nog steeds in de herinnering van de man – vraagt de jongen zich af hoe zijn leven later zal zijn. 'Hoe gaat het als je groot bent?' (p. 80). In dit gedicht komt ook het christelijk geloof van zijn jeugd ter sprake. Het kind herinnert zich een gedicht dat hij in ''t Morgenlicht', een 'stichtelijk dagboek voor het christelijk gezin', had gelezen, waarin de leer van Jezus 'medicijn en balsem' heette. Vervolgens worden de woorden van Jezus uit dat gedicht geciteerd:
'Mijn juk is zacht, mijn last is licht';
En: ''t Zalig Ginds maakt 't aardse lijden klein.'
Het kind maakt hier uit op dat het leven heel naar is, maar kan zich er nog niets bij voorstellen.
Het christelijk geloof komt vaak terug in de gedichten van Dèr Mouw, bijvoorbeeld in een van de sonnetten uit Brahman I, waarvan de eerste strofe luidt:
Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven,
ik zelf ben de Profeten, ben de wet;
ik heb geen Christus nodig, die mij redt;
mij hoeft geen God mijn zonden te vergeven:
(p. 65)