J.A. dèr Mouws poëzie: jeugdherinneringen en Brahmanisme

Jeugdherinneringen van Dèr Mouw in poëzie

In het Volledig dichtwerk van J.A. dèr Mouw komen twee reeksen voor met jeugdherinneringen: de reeks 'Herinnering' van tien sonnetten (p. 71-82), die oorspronkelijk in Brahman I was opgenomen; en de naamloze reeks van twintig sonnetten (p. 451-470), die oorspronkelijk was opgenomen in Nagelaten verzen (1934), zij het in een andere volgorde. De reeks 'Herinnering' heeft Dèr Mouw nog zelf kunnen reviseren en persklaar gemaakt, maar de naamloze reeks niet. Daarvan waren alleen de eerste vijf sonnetten genummerd; de andere vijftien zijn later bij elkaar gezocht en door bezorgers van het nagelaten werk (zoals Victor van Vriesland en H. van den Bergh) geordend.

Jeugdgedichten in 'Brahman I'

Zoals de titel van de reeks 'herinnering' al aangeeft, beschrijven deze sonnetten de herinnering van een (oudere) man aan zijn kindertijd. Sonnet 1 introduceert 'de ruiter over 't Bodenmeer' (p. 73): een verwijzing naar een ballade van Gustav Schwab, 'Der Reiter und der Bodensee(link is external)'. Schwabs ballade vertelt het verhaal van een ruiter die een eenzame tocht maakt door een bos en daarbij ongemerkt een bevroren meer oversteekt. Als hij dat beseft, schrikt hij zo erg dat hij dood van zijn paard valt. In sonnet 2 van Dèr Mouws 'Herinnering' wordt het verhaal van deze ruiter vergeleken met een man die terugkijkt op zijn leven:

  wie langzaam oud werd in veel leed:

zijn leven ziend, begrijpt hij niet, dat 't strak-

gespannen, door de smart gebonsde vlak

van 't breekbaar denken niet tot waanzin spleet.

Hij luistert, weerloos: oude herinnering

mummelt van Toen, en Toen. En 't is, als viel

over zijn Ik late angst en duizeling

om wat er loerde in de afgrond van zijn ziel.

(p. 74)

Het is duidelijk dat de man een zwaar en moeilijk leven gehad moet hebben. Nu hij erop terug kijkt, begrijpt hij niet hoe hij het volgehouden heeft zonder waanzinnig te worden.

In sonnet 3 gaan de gedachten van de man terug naar zijn kindertijd:

Hij ziet zijn leven, eindloze woestijn,

en denkt aan prenten uit zijn kindertijd:

(p. 75)

De woestijn staat symbool voor droogte, leegte, eenzaamheid. Vaak is de woestijn een beeld van een tijdelijke vruchteloze periode waar je doorheen moet om daarna in het beloofde land aan te komen; maar hier is de woestijn eindeloos. In ditzelfde gedicht mijmert de man over vroeger:

Hij denkt: Dat was ik zelf; en nu ben 'k grijs.

En 'k had mijn tuintje toch in vaders tuin,

Willem Wilmink schreef hierover: 'Ik vind dit fragment subliem, en wel hierom: een tuintje in een tuin, dat is zoiets als een huis in een huis', en: 'Daarbinnen, en ook in een tuin in een tuin, voelt een kind zich onaantastbaar, en deze onaantastbaarheid is nu tóch aangetast. Het lijkt tegen de goddelijke orde, de belofte is niet ingelost, hier klopt iets niet (Wilmink, 1989, p. 58-59).

De notie van natuur komt ook in de volgende vier sonnetten voor: hierin is de man weer kind geworden en ligt hij in de tuin 'naar de avondlucht te turen'. Herhaaldelijk keren de vleermuizen en de zwaluwen terug; ook ziet hij de zon onder gaan en een ster 'blank als een nieuwe gulden' aan de hemel staan. Dit veilige kinderbestaan is toch niet helemaal vrij van angst: de jongen ervaart de tuin als 'een afgrond', 'golven duisternis' vullen de omgeving en hij piekert erover hoe het zal gaan als moeder doodgaat.

In sonnet 8 – nog steeds in de herinnering van de man – vraagt de jongen zich af hoe zijn leven later zal zijn. 'Hoe gaat het als je groot bent?' (p. 80). In dit gedicht komt ook het christelijk geloof van zijn jeugd ter sprake. Het kind herinnert zich een gedicht dat hij in ''t Morgenlicht', een 'stichtelijk dagboek voor het christelijk gezin', had gelezen, waarin de leer van Jezus 'medicijn en balsem' heette. Vervolgens worden de woorden van Jezus uit dat gedicht geciteerd:

  'Mijn juk is zacht, mijn last is licht';

En: ''t Zalig Ginds maakt 't aardse lijden klein.'

Het kind maakt hier uit op dat het leven heel naar is, maar kan zich er nog niets bij voorstellen.

Het christelijk geloof komt vaak terug in de gedichten van Dèr Mouw, bijvoorbeeld in een van de sonnetten uit Brahman I, waarvan de eerste strofe luidt:

Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven,

ik zelf ben de Profeten, ben de wet;

ik heb geen Christus nodig, die mij redt;

mij hoeft geen God mijn zonden te vergeven:

(p. 65)

Dèr Mouw in zijn studententijd, uit: A.M. Cram-Magré, Dèr Mouw-Adwaita (1962, p. 32)

Ook hier wordt Jezus geciteerd: de eerste regel komt letterlijk uit Johannes 14: 6. Maar in dit gedicht worden de woorden van Jezus tegen hem gebruikt. Het is duidelijk dat de christelijke leer voor Dèr Mouw totaal heeft afgedaan.

In het negende sonnet uit de reeks 'Herinnering' is de zon ondergegaan, de jongen gaat naar binnen om te eten. Hij voelt een lichte vervreemding als hij naar binnen stapt, voelt zich tegelijk 'veilig, en een vreemdeling'. Na het eten gaat hij naar bed, 'vol gele wolkenpracht, vol schemering, toekomst en avondster'. In het tiende en laatste sonnet gaat de jongen slapen en droomt hij over de vleermuizen en de zwaluwen; na de wending in het sonnet keert de man weer terug in het heden:

en vouwde, als altijd, vroom zijn kleren op:

er was hard voor gewerkt; en knielde neer,

bad voor zijn ouders onze Lieve Heer,

en voelde aan 't warme lijf de koele hansop.

En dromend zag hij langs zwartgroen klimop

zwaluw en vleermuis vliegen heen en weer,

en schomm'len in angstig gebalanceer

een zilvren knikker op een schoorsteentop. –

En plotsling weet hij, dat hij zelf dat was. –

't Lijkt gistren. –En hij denkt, aan wat hij las,

hoe iemand grijs werd in een enkle dag. –

En plotsling weet hij alles: God! – hij ziet

zijn leven als een eindloos lang verdriet.

En slaat de tafel met één harde slag.

(p. 82)

In de derde strofe lijkt het voor de man nog gisteren dat hij een kind was; maar in de vierde strofe ziet hij de tijd tussen zijn jeugd en zijn heden als een 'eindloos lang verdriet'. Hoewel het kind zich niet kon voorstellen dat hij 'wanneer hij groot was, van verdriet' zou 'wensen, dood te zijn' (twee gedichten eerder, p. 80) lijkt de man nu toch in dit stadium aangekomen te zijn. Hij uit zijn intense teleurstelling in het leven door een harde klap op de tafel.

Jeugdgedichten in 'Nagelaten verzen'

Nagelaten verzen uit 1934 bevat een naamloze reeks van twintig sonnetten waarin ook de kindertijd een grote rol speelt. De sonnetten uit deze reeks worden gekenmerkt door eenvoudig, kinderlijk taalgebruik. Het is niet bekend wanneer Dèr Mouw deze gedichten geschreven heeft, maar ze zijn vermoedelijk eerder ontstaan dan de gedichten uit de beide Brahmanbundels.In deze sonnetten is een kind aan het woord, het gedicht staat in de ik-persoon. Een belangrijk thema is hier de schooltijd. Hij beschrijft bijvoorbeeld hoe de meester op zaterdagmiddag een spannend verhaal vertelde en hoe hij zich verheugde op de zondag. Bijna 'vanzelfsprekende' xenofobie en antisemitisme worden getoond door de ogen van een kind, dat joden 'raar' en 'negers' eng vindt. Maar grootmoeder vertelt hem dat na de dood iedereen gelijk zal zijn:

Het vel was niets; God zag alleen de harten;

en was dát goed, dan kwam je vast bij Hem;

Hij hield niet meer van blanken dan van zwarten.

En ik begreep 't: gelijk zijn al de doden,

de mensen en de negers en de joden.

(p. 453)

Net als in de reeks 'Herinnering' blijkt ook hier dat Dèr Mouw het christendom van zijn jeugd achter zich had gelaten. In een van de sonnetten beschrijft hij de naïviteit waarmee de schepping op strikt nuttige wijze door het kind werd beleefd:

Gods wijze liefde had 't heelal geschapen:

vol lente, net als de appelbomen bloeien;

weldadig-groen liet voor het vee Hij groeien

het gras, voor ons doperwtjes en knolrapen,

't varken om spek en ham, om wol de schapen,

om boter, kaas, melk, leer, vlees, been de koeien;

waar steden zijn, liet Hij rivieren vloeien;

het zonlicht spaarde Hij uit, als wij toch slapen.

De sterren schiep Hij, om de weg te wijzen

aan brave kooplui op stoutmoed'ge reizen;

Hij schiep kaneel, kruidnagels, appelsientjes,

het ijzer voor de ploeg, het hout voor huizen,

Hij schiep het zink voor waterleidingbuizen,

en 't goud voor ringen, horloges en tientjes.

(p. 458)

Willem Wilmink schreef over dit sonnet: 'De citeer-tijd 'had geschapen' is verwant aan, of ís misschien wel de irrealis (de verleden tijd die dient om aan te geven dat iets niet echt waar is): 'Ik wou dat ik koning was', 'Was het maar waar', 'Ik was vadertje en jij was moedertje'. Dus: dat van Gods wijze liefde, dat is helaas niet meer waar... [...] Gods wijze liefde had het heelal geschapen om de mens te dienen, en gezien kooplui, kaneel, horloges en tientjes moet men onder 'mens' verstaan: de gegoede Nederlandse burger. [...] Dèr Mouw dist ons een scheppingsverhaal op waarin van 'Gods wijze liefde' stap voor stap wordt afgedaald naar de anticlimax van gouden tientjes: want daarom, en daarom alleen, was het God begonnen(Wilmink, 1989, p. 48-49).

In de eerste acht sonnetten van deze reeks (die zich voor een deel op school, voor een deel thuis afspelen) geeft het kind blijk van een kinderlijke goedgelovigheid en naïviteit, terwijl de oudere man hier en daar ironisch is of een kwinkslag toevoegt, zoals in sonnet 7, waarin het gezin zojuist gebeden heeft voor het eten:

en dankbaar was ik dan met heel mijn hart,

dat we zo prettig bij elkander zaten;

behalve 's maandags, als we zuurkool aten.

(p. 457)

In de volgende vier sonnetten (9-12) vertelt het kind over de lessen op school. Het onderwijs en de boeken die hij onder ogen krijgt, zorgen voor een verbreding van zijn horizon: zo leert hij Frans en komt erachter de uitspraak van de meester niet helemaal is zoals die zou moeten zijn:

Vreemd: een frans jochie, dat ik had ontmoet,

sprak niet als meester; en die wist 't toch goed:

'La loi – de wet' klonk met zo'n mooie ronde oea –

(p. 459)

De lezer snapt natuurlijk wel dat de uitspraak van het 'franse jochie' beter geweest moet zijn dan die van de meester. Het kind leeft zich helemaal in in de boeken die hij leest:

En 'k las van Titurel en Parcival. –

Nog dreven om de toppen nevelvlokken;

voor heil'ge tocht hoorde ik de kloosterklokken

hun vroomheid sprenklen door nog duister dal;

(p. 461)

Titurel en Parcival zijn ridders van koning Arthur, met wie de ik-persoon zo meeleeft dat hij zelf ook wel een kasteel had willen bezitten (p. 462): 'Ik wenste toen een oudgraaflijk kasteel'. In de sonnetten 13-16 is het kind niet meer aan het woord, maar de oudere man die terugkijkt op zijn leven en beschrijft wat deze herinneringen met hem doen:

De verte trilt. Ik doe mijn ogen dicht,

en voel mijn lichaam staan, onwerklijk licht,

zalig verloren in de oneindigheid;

en harsreuk, zon, en bos, en hei, het groeit

nu samen tot een sprookjesland, waar bloeit

de vrome herrijznis van mijn jongenstijd.

(p. 465)

Ook herinnert hij zich een konijntje dat hij als kind in een speelgoedwinkel zag en dat hij altijd graag wilde hebben, maar nooit kreeg. Nu is de man op de leeftijd dat hij voor zichzelf een konijntje zou kunnen kopen, 'maar 'k word zelf grijs. Want alles komt te laat.' (p. 466), zo eindigt hij teleurgesteld.In sonnet 19 is het kind weer aan het woord: hij beschrijft daar op kinderlijke toon H.C. Andersens sprookje van het jonge, lelijke eendje dat later een zwaan blijkt te zijn. De ik-persoon herkent zich erin:

En 'k had altijd, wanneer ik 't sprookje las,

een vreemd gevoel, dat 'k zelf zo'n zwaantje was.

(p. 469)

In het laatste sonnet berust de oudere man erin dat zijn jeugd voorbij is. Het geloof in de allesomvattende eenheid van Brahman heeft ervoor gezorgd dat hij van lelijk eendje is uitgegroeid tot mooie zwaan:

Ja, laat heb ik 't ontdekt: Ik ben een zwaan:

mij heeft uit poel van dof, smartelijk leven

het stilgegroeide Godsgevoel geheven,

aardse gehechtheid heb ik weggedaan;

mijn vleugels zijn weer wit en waard te slaan

in Brahmans licht; want wat van slijk bleef kleven,

met blijde tranen heb ik 't weggewreven:

nu mag, nu durf, nu kan, nu moet ik gaan.

ik die, uit angst van aarde, hijgend wou vluchten

naar bevrijding in storm, in sterreluchten,

in koele smartenloosheid van natuur,

tot waar, van eeuwigheid in Brahman dronken,

de ekstaze ziet als wolk van sterrevonken

stuiven 't Heelal uit 't eigen Wereldvuur.

(p. 470)

Dit laatste sonnet uit de reeks met jeugdgedichten laat de overgang zien naar de periode van Brahmanpoëzie.

J.A. dèr Mouw en het Brahmanisme

Het eerste gedicht van de bundel Brahman I is:

Door kelken van onwezenlijk kristal

schijnt de ondergrond van tragisch-paars fluweel.

Onzichtbaar is de lamp; langs iedre steel

hangt, smal en stil, een zonn'ge waterval.

Melkwegen welven; nevels, overal;

en sterrebeelden flikk'ren, puntig geel:

boven 't diep-werklijk paars tilt, irreëel,

iedere kelk, een spieglend niets, 't heelal.

Zo zie ik, fijngeslepen, diafaan,

boven 't verdriet dat doorschijnt, zwevend staan

't kristalwerk van mijn verzen, rein en koel:

tot wereldnevel van stemming vervloeid,

tot flikk'rende gedachte ineen gegloeid,

zie 'k overal eenzelfde Godsgevoel.

(p. 9)

Dit openingsgedicht maakt deel uit van een reeks van negen titelloze sonnetten. Menno ter Braak oordeelde over deze eerste negen gedichten: 'In de eerste sonnetten van 'Brahman' is, embryonaal, alles gegeven, wat Adwaita had uit te spreken' (Braak, 1984, p. 34). Volgens Cram-Magré wijst dit gedicht ook op drie elementen die altijd in de poëzie van Dèr Mouw aanwezig zijn: 'het verdriet; het dichterschap; Brahman' (Cram-Magré, 1962, p. 143).Zoals paars fluweel in dit sonnet de ondergrond vormt voor het kristal, zo vormt het verdriet de ondergrond voor de gedichten en is het verdriet merkbaar in de gedichten. Tegelijk schittert het kristal door het licht dat het opvangt; zo schitteren de gedichten door het licht van Brahman.

Niet voor niets is dit het eerste gedicht in de eerste bundel: Dèr Mouw laat hier in dit sonnet zien wat de basis is van zijn gedichten en zijn dichterschap. Essentieel in dat dichterschap is 'Brahman'. 'Brahman' is een begrip uit de Indische mystieke filosofie. Het is het beste uit te leggen aan de hand van het woord 'eenheid': Brahman betekent dat er geen onderscheid is tussen mensen en dingen en de rest van de wereld, maar dat alles een eenheid vormt. Dèr Mouw koos als pseudoniem 'Adwaita', een begrip uit het Sanskriet dat hij zelf vertaalde als 'tweeheidsloze' of 'de tweeheid te boven'. 'Wat hij in de filosofie terugzocht, was de samenhang van alles met alles, die hij als kind al gevoeld had' (Wilmink, 1989, p. 54).

Motto: 'DAT ben jij'

Het gedicht wordt voorafgegaan door een pagina met motto's. In Dèr Mouws eerste bundel, Brahman I, staat als eerste motto: 'DAT ben jij'. In Brahman II is 'DAT ben jij' de titel van het laatste, lange gedicht. De zin is typerend voor het wezen van Brahman. 'De oudindische formule (Sanskriet: Tat tvam asi) duidt aan dat Brahman ('DAT') de eeuwige essentie is waar al wat leeft ('jij') deel aan heeft, ja er identiek mee is.' (Bergh, 1986, p. 709). En: 'Dit ene Zelf omvat allen en is in alles; daarom kan hij, aan wie deze waarheid geopenbaard is, tot ieder ander zeggen: DAT ben jij. Het Brahman is transcendent én immanent. Het is de grond van het heelal, buiten ruimte en tijd, tegelijk is het ook immanent in de steeds wisselende verschijningsvormen van de aardse werkelijkheid aanwezig. Waar Adwaita in zijn gedichten spreekt over God of over Brahman staat in zijn denken steeds op de voorgrond het Ene onpersoonlijke goddelijke Zijn' (p. 621).

Geen christelijke god

De God in de gedichten van Dèr Mouw is dan ook iemand anders dan de christelijke God: die heeft voor hem juist afgedaan, zo blijkt bijvoorbeeld uit deze regels:

ik heb geen Christus nodig die mij redt;

mij hoeft geen God mijn zonden te vergeven:

(p. 65)

Dèr Mouw had een christelijke opvoeding gehad maar nam daar al snel afscheid van. Zeker het dualistische aspect van het christendom (goed-kwaad, zonde-genade, God-duivel) staat regelrecht tegenover het streven van het Brahmanisme naar eenheid in alles. De dichter uit zijn aversie tegen de gedachte dat God de mensen laat lijden voor hun eigen bestwil:

God zou de ziel vergodlijken door smart?

Die dát zei, was een spotter of een gek:

wie wast 't onreine blank met klev'rig pek,

en bleekt met nacht 't diep ingezogen zwart?

(p. 66)

In een ander sonnet slaat de dichter zelfs een ronduit vijandige toon aan.De dichter verklaart zich bereid om, als Jezus opnieuw op aarde zou komen, de rol van Judas te vervullen, de volgeling van Jezus die hem verraadde en er zo voor zorgde dat hij opgepakt en gedood werd:

O – kwam op aard' nog eens de Zoon van God,

' ik werd om jou Judas de Iskariot.

(p. 68)

Ook in het lange gedicht 'Thuiskomst' dat in Brahman I is opgenomen, laat de dichter zijn verachting voor het christendom nog eens goed merken:

En vrome mensen zeiden:

'Straf, na het aardse lijden,

voor arme schuld in angstig mensenlot;

en schande van beloning

in zondeloze Woning':

gekotst heb ik van Christus en Zijn God.

(p. 151)

In de laatste strofe van 'Thuiskomst' laat de dichter zien dat Brahman de absolute tegenhanger van de christelijke leer is: in Brahman is geen dualisme en vormt alles en iedereen een eenheid.

Nu lach en leed vergleden,

is 't of ik geen verleden,

geen toekomst heb: in de onbeweeglijkheid

van heilig Nu geborgen,

waar gistren is noch morgen,

voel 'k, Brahman, in Uw Zijn mijn eeuwigheid.

(p. 153)

Vooromslag van De dichters en de filosofen (2008)

Brahmanisme

Meer objectief en beschouwend is Dèr Mouw in het lange gedicht 'Jehova's uitvaart' (p. 21-33). Dit gedicht is geheel opgesteld in terzinen, een opbouw die hij verder nergens heeft gebruikt. 'Jehova's uitvaart' beschrijft de rouwdienst voor Jehova, de God van het Oude Testament en meer algemeen de christelijke God. Het dode lichaam van Jehova wordt begraven bij andere goden van religies. Vervolgens neemt Chaos de heerschappij over.

Dèr Mouw had naast zijn studie klassieke talen onder andere cursussen Sanskriet en filosofie gevolgd. De filosofie was voor hem niet zomaar een gedachte-experiment, maar een denkwereld die zijn leven beheerste. Zo was een van zijn grootste angsten het idee dat hij als enige leefde in het hele universum, dat alles en iedereen om hem heen product was van zijn eigen bewustzijn: solipsisme. Het Brahmanisme was een bevrijding uit deze dwanggedachte. 'God is in alles en alles is in God. Het samenvallen met de wereld, de ongescheidenheid, de vrede die uiteindelijk ons deel zouden zijn als we maar ons 'ik' zouden loslaten en opgaan zouden in God of het wereld-Zelf of Brahman, die ook opgaat in ons en ons is', zo omschrijft Marjoleine de Vos het Brahmanisme (Vos, 2008, p. 8).

De bundels Brahman I en Brahman II werden afzonderlijk uitgegeven, maar de paginanummering is doorlopend: de bundels zijn als eenheid bedoeld, gedragen door hetzelfde idee. 'Alles wat in deze gedichten wordt gezegd over de jeugd, het natuurbeleven, het zoeken naar wetenschap, het verdriet, de liefde, het wordt alles betrokken op Brahman. Hij is in deze veelheid en verscheidenheid van inhoud de centrale lichtbron, die heden en verleden doorlicht en in een nieuwe werkelijkheid plaatst. Het is daarom ook van weinig belang welke cyclus vooraan, welke achteraan staat', aldus Cram-Magré in haar studie Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichter (1962, p. 142).

Brahman en 'mijn oud verdriet'

Het verdriet dat Cram-Magré noemt als een van de ondersteunende elementen van Dèr Mouws gedichten, wordt expliciet verwoord in deze strofen:

Soms, plotseling, door mijn Brahmanvrede heen,

schreeuwt als een stervend beest mijn oud verdriet:

een reuk, een landschap, een herinnerd lied

roept op naar 't leven, wat gestorven scheen.

Dan mis ik, die ik liefhad meer dan een;

besef van eeuwige Eenheid gaat te niet:

mijn blik, door menslijkheid verduisterd, ziet

smartelijke gescheidenheid alleen.

(p. 213)

Vooromslag van 'K ben Brahman. Maar we zitten zonder meid (1980)

Brahman: éénzelfde adoratie voor alles

Dèr Mouws bekendste gedicht is ''k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid':

'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.

Ik doe in huis het een'ge, dat ik kan:

'k gooi mijn vuilwater weg en vul de kan;

maar 'k heb geen droogdoek; en ik mors altijd.

Zíj zegt, dat dat geen werk is voor een man.

En 'k voel me hulploos en vol zelfverwijt,

als zij mijn lang verwende onpraktischheid

verwent met wat ze toverde in de pan.

En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt

tot feeërie van wereld, kunst en weten:

als zij me geeft mijn bordje havermout,

en 'k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,

dan voel ik éénzelfde adoratie branden

voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.

(p. 218)

Het bijzondere van dit gedicht en van Dèr Mouws poëzie in het algemeen, is de combinatie van het verhevene en het alledaagse. De overgave aan Brahman sluit niet uit dat de dichter zich gewoon nog met het huishouden moet bemoeien. Of zoals Marjoleine de Vos schrijft: 'dat het allemaal mooi is, die goddelijke hoogte, maar dat er evenzogoed wc's schoongemaakt moeten worden. Of, erger, dat dat hele onaangedane wereld-Zelf het heen en weer kan krijgen, want dat je tóch verdriet hebt om iets van deze wereld' (Vos, 2008, p. 14). Kees Fens ziet de combinatie van verhevenheid en alledaagsheid in Dèr Mouws gedichten in verband met zijn gewone taalgebruik: 'Niet alleen dat in vele [verzen] een verslag gegeven wordt van de vroegere strijd of sommige een afrekening zijn met het verleden – het christelijk geloof met name – maar in talrijke verzen ook worden 'geloof' en 'dagelijksheid' met elkaar geconfronteerd, want de laatste laat niet los. En die voortdurende aanwezigheid van het 'banaal-aardse' is, dacht ik, eveneens verantwoordelijk voor Dèr Mouws gewone woordgebruik en de combinatie daarvan met het meer verheven woord' (Fens, 1964, p. 67-68).

Brahman: twijfel en zelfspot

Twijfel aan zijn geloof in Brahman en enige zelfspot waren Dèr Mouw niet vreemd, zo blijkt uit dit sonnet uit Brahman II:

Soms vraag ik nuchter: Is 't misschien een waan,

wanneer ik denk, ik ben Brahmans profeet–?

Herleeft in mij, zonder dat 'k zelf het weet,

een zon- en regentov'rende sjamaan?

Of doe ik aan mystiek, noem 'k mij brahmaan,

omdat het literair staat en gekleed?

En spreek ik koketterend van mijn leed,

omdat het hoort bij 't dichterlijk bestaan?

Dat 'k zelf dit vraag, is dat al geen bewijs?

Ja, zeg ik daarom, dat 'k oud ben en grijs,

opdat 't zal schijnen: wat hij zegt, is waar?

Of knaagt de twijfel na mijn wetenschap

hongrig 't geloof stuk in mijn dichterschap?–

Ik meende altijd, ik was geen huichelaar.