Het werk van J.A. dèr Mouw: publicatiegeschiedenis en kritische ontvangst

Voorpublicaties 1918-1919

Aanvankelijk maakte Toen Dèr Mouw gedichten voor een zeer kleine kring: zijn vrouw, dochter en een paar vrienden, onder wie Victor van Vriesland. Lange tijd wilde hij deze gedichten niet aan de openbaarheid prijsgeven. Tot mei 1918: toen zocht hij contact met Jacob Israël de Haan, die hem bewonderde om zijn filosofische werk. De Haan gaf ze weer door aan Frederik van Eeden, zonder de naam van de auteur erbij te noemen. Van Eeden was direct onder de indruk van deze gedichten en zorgde ervoor dat ze gepubliceerd werden in het weekblad De Amsterdammer, waarvan hij redacteur was. Al op 22 juni verscheen het eerste gedicht, onder het pseudoniem Adwaita. Met tussenpozen van één tot drie weken verschenen er steeds nieuwe gedichten in De Amsterdammer, de laatste op 7 december 1918. In totaal werden er 33 gedichten van Dèr Mouw in De Amsterdammer geplaatst.

Dèr Mouw had zijn oud-leerling Van Vriesland gemachtigd om zijn zakelijke belangen te behartigen. Van Vriesland bood dan ook in de zomer van 1918 gedichten ter publicatie aan bij de tijdschriften De beweging, De nieuwe gids, De gids, Groot-Nederland en Elsevier's geïllustreerd maandschrift. Het leidde niet direct tot plaatsing, maar van Albert Verwey, oprichter en redacteur van De beweging, kreeg Dèr Mouw een bewonderende brief. Hij was bereid om enkele gedichten in zijn tijdschrift op te nemen. Zo verschenen in de oktober- en decemberafleveringen in 1918 en in de maart- en augustusafleveringen in 1919 in totaal 61 gedichten van Dèr Mouw, waaronder de reeksen 'In de Hoogte' en 'Orpheus'.Ook Willem Kloos, redacteur van De nieuwe gids, reageerde welwillend, wat ertoe leidde dat in december 1918 de sonnettenreeks 'Trots' in het tijdschrift werd opgenomen. Ten slotte nam Herman Robbers vier gedichten op in Elsevier's geïllustreerd maandschrift(in maart en april 1919).Al deze gedichten werden gepubliceerd onder het pseudoniem Adwaita, dat Dèr Mouw, ondanks aandringen van redacteurs, handhaafde. Hij schreef daarover aan Van Vriesland: 'Ik zou weinig voelen voor verzen van een philosoof – ik bedoel, het weten, dat de schrijver 'n philosoof is, zou mij niet verlokken, ze te lezen; wel het tegendeel. Niets te hebben geschreven, lijkt me beter aanbeveling dan over philosofie te hebben geschreven' (Cram, 1962, p. 113).

Brahman en Nagelaten verzen

Voor de uitgave van zijn twee bundels Brahman verdeelde Dèr Mouw zijn gedichten - die hij in zes blauwe schriften bewaarde - in twee groepen. De bundels werden beide uitgegeven in een band van paars linnen (maar daarnaast verscheen ook in een niet gebonden uitvoering). Dèr Mouw koos bewust voor de kleur paars: deze had voor hem een bijzondere spirituele lading. Volgens Van den Bergh symboliseerde de paarse kleur 'het tragische' (Bergh, 1978, p. 411). Dat de twee bundels eigenlijk als eenheid bedoeld zijn, bewijst de doorlopende paginanummering.Dèr Mouw begon in 1918 te onderhandelen met uitgeverij W. Versluys in Amsterdam om zijn gedichten in boekvorm uit te geven.

Aanvankelijk leek zijn eerste bundel in december 1918 gepubliceerd te kunnen worden, waar hij ook op aangedrongen had, omdat december hem een goede maand voor de verkoop leek; 'afgezien dáárvan, dat ik er bij wil zijn; en een mensch weet niet hoe lang hij zal leven', schreef Dèr Mouw in augustus 1918 aan Victor van Vriesland ( Cram, 1962, p. 113). Maar door omstandigheden werd de publicatie uitgesteld tot eind juli 1919, waardoor Dèr Mouw zijn eerste poëziebundel zelf niet meer heeft kunnen aanschouwen, aangezien hij overleed op 8 juli 1919. De uitgave is vermeld in het Nieuwsblad voor den boekhandel van 15 augustus 1919.

De eerste bundel, Brahman I, had hij nog voor zijn dood persklaar kunnen maken en reviseren. Van Brahman IIwas de definitieve volgorde nog niet vastgesteld. Dit deel verscheen in het najaar van 1920: een bespreking verscheen in Algemeen handelsblad op 20 augustus 1920 en het Nieuwsblad voor den boekhandel vermeldde de uitgave op 27 augustus.

Victor van Vriesland, oud-leerling van Dèr Mouw, werd door de echtgenote van de dichter gemachtigd om zijn nalatenschap te beheren. Van Vriesland verzorgde dan ook de uitgave van Brahman II in 1920 en in 1934 de Nagelaten verzen, die twintig sonnetten uit de nalatenschap bevatte, waarvan er zeventien al eerder in het tijdschrift Forum waren verschenen. De verschijning van Nagelaten verzen werd aangekondigd in Het vaderland op 3 augustus 1934; een eerste bespreking, door Menno ter Braak, verscheen in die krant op 18 november 1934. De uitgave werd pas op 30 november 1934 vermeld in het Nieuwsblad voor den boekhandel.

De werkkamer van J.A. dèr Mouw

Publicaties 1947-heden

In 1947-1951 verschenen bij uitgeverij G.A. van Oorschot (Amsterdam) de zesdelige Verzamelde werken van Dèr Mouw onder redactie van Victor van Vriesland. De eerste drie delen bevatten alle gedichten: deel I bevat Brahman I, deel II Brahman II en deel III de Nagelaten gedichten, 'gevolgd door eenige stukken over J.A. dèr Mouw'. De overige drie delen bevatten zijn filosofische publicaties.In 1961 verzorgde Van Vriesland Een bloemlezing uit zijn gedichten, die als uitgangspunt had 'uit de moeilijke poëzie van Adwaita een voor een zo algemeen en groot mogelijk publiek verstaanbare en toegankelijke keuze te maken' (Vriesland, 1961, p. 157). In 1978 en 1979 verschenen enkele sonnettenreeksen van Dèr Mouw afzonderlijk in bibliofiele uitgaven, zoals Bevrijding, Orpheus, Sleetocht en Trots bij De Bosbespers. Gerrit Komrij verzorgde in 1980 een bloemlezing uit Dèr Mouws gedichten, genaamd 'K ben Brahman. Maar we zitten zonder meid; een tweede druk volgde in 2000.

In 1986 verscheen het Volledig dichtwerk. Deze eerste wetenschappelijke leeseditie werd bezorgd door H. van den Bergh, A.M. Cram-Magré en M.F. Fresco. In dit Volledig dichtwerk werd meer materiaal uit de nalatenschap van Dèr Mouw gepresenteerd dan Van Vriesland had gedaan in de Verzamelde werken.Tussen 1983 en 1992 verschenen enkele bibliofiele uitgaven (met oplagen van 30 à 60 exemplaren), zoals 3 gedichten, Vier sonnetten en Latere verzen. Deze gedichten waren al wel opgenomen in de Verzamelde werken of in het Volledig dichtwerk, maar werden opnieuw gedrukt in bijzondere uitgaven of voor bijzondere gelegenheden. In 2008 verscheen opnieuw een bloemlezing uit het werk van Dèr Mouw:Je bent de wolken en je bent de hei, samengesteld door Marjoleine de Vos.

De publicatiegeschiedenis van het nagelaten werk

De originele handschriften, de blauwe schriften waarin Dèr Mouw zijn gedichten schreef, worden tegenwoordig bewaard in het Letterkundig Museum in Den Haag, net als de door de auteur gecorrigeerde drukproeven.

Over het algemeen wordt aangenomen dat Dèr Mouw pas rond zijn vijftigste jaar – in 1912 – begon met het schrijven van gedichten. Harry G.M. Prick wees echter op jeugdgedichten in zijn editie van Dèr Mouws brieven aan Frederik van Eeden: 'wanneer men buiten beschouwing laat de in de periode 1881-1886 in schoolcahiers geschreven eerste verzen, die onuitgegeven bleven' (Prick, 1971, p. 82, noot 174). Waar hij dit op baseerde en waarom deze verzen onuitgegeven bleven, is onduidelijk. Victor van Vriesland meende zelfs dat vrijwel al het nagelaten werk van Dèr Mouw is ontstaan voor 1912, 'de meeste [gedichten] waarschijnlijk zelfs lang daarvoor' (Vriesland, 1951, p. 215). Ook Van Vriesland legde niet uit waarom hij dit dacht. Aannemelijk is het wel: zowel het taalgebruik als de thematiek in de sonnettenreeks uit Nagelaten verzen zijn eenvoudiger en toegankelijker dan de gedichten in de Brahmanbundels.

In 1933 verschenen op initiatief van Van Vriesland zeventien nagelaten sonnetten van Dèr Mouw in Forum. In de bundel Nagelaten verzen uit 1934 staan dezelfde sonnetten, vermeerderd met drie andere. Deze drie hebben geen nummer, zoals de anderen, maar een letter: A, B en C. Van Vriesland zegt hierover in zijn 'Inleidende aanteekening': 'Heelemaal willekeurig is intusschen de volgorde niet. De cijfers boven de sonnetten komen overeen met de volgorde van een in zijn geheel gevonden handschrift, dat weliswaar geen nummering of pagineering had (behalve bij de eerste vijf sonnetten) en zeker een voorloopig karakter droeg. In die vorm heb ik de serie in het maandschrift Forum, 2e jaargang no. 5, gepubliceerd' (Vriesland, 1934, p. 7). De drie losse sonnetten die Van Vriesland in Nagelaten verzen had toegevoegd, kwamen niet uit hetzelfde manuscript maar leken volgens Van Vriesland qua vorm en thematiek wel bij de reeks te passen. Van Vriesland sloot ook niet uit dat er nog meer sonnetten bij dezelfde cyclus hoorden.

In het derde deel van de Verzamelde werken, verschenen in 1951, beslaan de nagelaten gedichten van Dèr Mouw 77 pagina's, aanzienlijk meer dus dan in de uitgave uit 1934. Van Vriesland schrijft in de verantwoording: 'Uit de letterkundige nalatenschap is een ruime keuze gedaan [...]. Weggelaten werd in de eerste plaats de pretentielooze anecdotische gelegenheidspoëzie [...]. Evenmin werden gedichten van een al te persoonlijke aard opgenomen en tenslotte kwamen ook verzen die uit een vroege jeugdperiode stamden en te duidelijk de sporen droegen van een eerste, nog heelemaal onontwikkeld pogen niet in aanmerking'. Van Vriesland had ernaar gestreefd om de gedichten in volgorde van ontstaan op te nemen, 'maar dit streven kon slechts berusten op gissingen en dus voor vergissingen niet gevrijwaard blijven'. Ook meldde Van Vriesland in de verantwoording dat de sonnettenreeks van twintig sonnetten die eerder al in Forum en Nagelaten verzen werd gepubliceerd, aanvankelijk bedoeld was om in Brahman II opgenomen te worden, maar dat Dèr Mouw daar toch vanaf zag omdat de reeks vlak voor zijn overlijden nog onvoltooid was (Vriesland, 1951, p. 215, 216).

In Volledig dichtwerk (1986) zijn alle nagelaten gedichten uit de Verzamelde werken opgenomen, plus een aantal gedichten dat nooit eerder werd gepubliceerd. Hier zijn de nagelaten gedichten geordend in 'latere verzen', 'vroege verzen', 'fragmenten en schetsen', 'grapjes en gelegenheidsgedichten', 'Griekse en Latijnse gedichten', 'afwijkende versies' en 'vertalingen'. De redacteurs van deze editie hebben alle beschikbare manuscripten en aantekenboekjes gebruikt. Zij schreven ter verantwoording: 'Bovendien werden enige in nethandschrift aanwezige gedichten opgenomen, die door de eerste uitgever van Dèr Mouws nagelaten werk, Victor van Vriesland, buiten beschouwing waren gelaten. Dit zijn in vele gevallen vroege gedichten, maar vrij vaak ook verzen uit de Brahmantijd, dus ongeveer 1912-1919. [...] In enkele gevallen is gebruik gemaakt van onbekende handschriften, die Van Vriesland, althans bij zijn uitgave van nagelaten poëzie van Dèr Mouw in Verzamelde werken III in 1951, niet ter beschikking stonden' (p. 877). De gedichten die ondergebracht zijn in de afdeling 'vroege verzen' dateren volgens de redacteurs van voor de Brahmantijd. Deze gedichten komen, op twee na, allemaal uit hetzelfde schrift. Verder zijn niet alleen afgeronde gedichten opgenomen, maar ook fragmenten. De 'grapjes en gelegenheidsgedichten' stammen uit verschillende perioden.

Ontvangst en kritiek op de poëzie van Adwaita / Dèr Mouw

Frederik van Eeden was een van de eersten die de gedichten van Dèr Mouw mocht lezen, buiten de directe kring van ingewijden. Hij kreeg in juni 1918 door bemiddeling van Jacob Israël de Haan vier schriften vol gedichten van Dèr Mouw onder ogen en was er direct van onder de indruk. In zijn dagboek noteerde Van Eeden: 'De verzen troffen mij zeer. Ik las ze in den trein en vond het een ster van de eerste grootte. [...] Het is vreemd, fantastisch, vol indische en mathematische wijsheid. Soms al te abstract, maar ook weer zeer plastisch en schitterend en ooveral echt. Het zijn veel sonnetten. Ik dacht niet dat het moogelijk was nu nog zooveel uit dien vorm te halen. En het werk verheugde mij. Ik was niet jaloersch. Het gaf mij rust' (Eeden, 1971, p. 1675). Van Eeden schreef in dezelfde geest aan Jacob Israël De Haan: 'Beste Joop, ik ben vervuld van die verzen. Toen ik ze in den trein las dacht ik: "een ster van de eerste grootte". Een evenement in de litteratuur. Misschien is dat te veel gezegd, maar ik ben zeer verlangend met dien dichter kennis te maken' (Mouw, 1971, p. 14). Toen Dèr Mouw was overleden schreef Van Eeden een bewonderend herdenkingsstuk in De Amsterdammer: 'Ik kan wel zeggen, dat ik veele dagen heb rondgeloopen, zoo totaal van deeze verzen vervuld, dat ik bijna aan niets anders denken kon, en ongeschikt was tot mijn eigen werk' (De Amsterdammer, 19 juli 1919, p. 2). Ook in latere artikelen die hij over Adwaita in De Amsterdammer publiceerde, bleef Van Eeden onverdeeld enthousiast.

Albert Verwey in 1884 of 1885

De mening van Albert Verwey

Ook de dichter-criticus Albert Verwey toonde zich enthousiast, maar tegelijk wees hij in De beweging (oktober 1919) op enkele tekortkomingen: 'Eerst op vijftigjarige leeftijd heeft Dèr Mouw de toon gevonden waarin hij alles wat in hem omging kon uiten. Hij had er toen ook de schrijversbekwaamheid toe, zoodat zijn bundel het zeldzame verschijnsel oplevert van een eerstelingsarbeid die overal gelijke stijleigenaardigheden vertoont. De verzen zijn eigenlijk geschreven in een stijl die al aan hen voorafging, die alleen zich te voegen had naar de aanvaarde versvormen.' Verwey vond de sonnetten de beste gedichten; de reeks 'Thuiskomst' beviel hem niet, maar 'Jehova's uitvaart' vond hij weer veel sterker: 'een gedicht in terzinen, dat inderdaad als een van Dèr Mouws kenmerkendste uitingen verstaan kan worden, omdat het de twee met zijn eeuwigheidsdrang en zijn wetmatigheidsbehoefte onmiddellijk korrespondeerende voorstellingen, namelijk de Ruimte en de Kristalvorm (in de gedaante van tallooze edelsteenen) gelijkelijk huldigt' (Verwey, 1951, p. 128).

De kritiek van Willem Kloos en anderen

Het grootste deel van de kritieken over Dèr Mouws drie bundels is positief van toon. Zo recenseerde J.J. Zeldenthuis in De tijdspiegel van november 1919 Brahman I waarbij hij de 'fijne fantasie en uitbeelding' van Dèr Mouw roemde en en over het gedicht met de beginregel 'Nog hoorbaar, heel heel ver, is de avondtrein' schreef: 'Dit is een vers, zuiver van visie en helder van klank, zooals het ook door een der goede dichters van onzen tijd geschreven kon worden' (Zeldenthuis, 1919, p. 1053).

Willem Kloos

Willem Kloos schreef in De nieuwe gids dat de lezer Adwaita's eerste bundel niet zomaar kon openslaan en lezen, maar hem moest leren waarderen 'met zijn diep-innerlijkst, zijn zuiverst Zijn'. Voor Kloos was Brahman 'een magnifiek stuk modern menschelijk zieleleven' (Kloos, 1920, p. 97 en98). In tegenstelling tot Albert Verwey was hij minder positief over 'Jehova's uitvaart': hij vond dat de hoofdlijn uit het oog werd verloren door de overdaad aan beelden. Verder probeerde Kloos de persoonlijkheid van de dichter te verbinden met zijn gedichten: 'Dèr Mouw's verzen vertoonen iets bezadigds en toch iets pikants, iets hevig-belangrijks, en toch ook iets luchtigs, iets zeer intellektueels en tòch iets gevoelds. En zoo was ook zijn mensch-zijn' (Kloos, 1920, p. 102-103). Typerend voor de Tachtiger Kloos(link is external) is dat hij in zijn kritiek (die acht pagina's beslaat) meer aandacht besteed aan de persoon van de dichter dan aan de gedichten zelf. Het enige citaat bestaat uit zes regels, helemaal aan het slot van de recensie.

J.D. Bierens de Haan recenseerde Brahman I in Onze eeuw (1919). Hij bewonderde zowel de persoonlijkheid van de dichter als zijn gedichten: 'Dr. Dèr Mouw is eigenlijk een machtig stijlist, wiens proza, door de stuwende aandrift zijner bezieling in de meest verbijsterende en barokke beelden tot vers geworden is'. Het 'werk kan bij geen ander vergeleken worden; het is volkomen eigen, gedicht naar eigen wil en wezen. Zijn persoonlijkheid heeft dieper gronden en omvat grootere mogelijkheden dan van de meeste lyrische kunstenaars'. Bierens de Haan merkte ten slotte nog op over 'het Brahman-wezen': 'Het klinkt in deze verzen meer als wensch dan als verwerkelijking.' (Bierens de Haan, 1919, p. 377 en 379).

De dichter Herman van den Bergh pleitte er in 1920 in een recensie in het jongerentijdschrift Het getij (1920) voor om Brahman I niet te zien als 'een soortement Inleiding-tot-de-Wijsbegeerte-van-het-Herboren-Oosten'. Net als de andere critici was hij erg enthousiast over de gedichten van Dèr Mouw: 'Adwaita is het deels lyrisch, deels episch vernuft, en dat vernuft breekt open in tallooze alternatieve wijzen. Historie, cosmologie, alle kunden en schijnkunden van den veertiend'-eeuwschen wichelaar, bezonkenheid en onbezonnenheid, paradepassen en klokgetik, een wereld van machten in een machtig boek. Uit een weergalooze knapheid beur ik het lyrisch moment, en noem Adwaita onder de grootsten, die ik ken' (Bergh, 1920, p. 48).

Negatief geluid van Carel Scharten

De enige die zich ronduit negatief uitliet over het werk van Adwaita, was Carel Scharten in zijn Kroniek der Nederlandsche letteren. Hij schreef over Brahman I: 'zelden zag ik een oeuvre zóó ongelijkmatig, zóó vol immers van allerhande krachten èn leemten, en zóó verstoken van alle zelfcritiek'. Hij meende dat Dèr Mouw in twee tijdperken tegelijk stond: hij was nog onder de invloed van Multatuli maar aan de andere kant wilde hij 'moderne kunst' maken. Verder betitelde hij een strofe van een sonnet ('Laat-herfstelijke laan van scheve abeelen') als 'de dichtsels van een H.B.S.-leerling' en kon hij geen enkele vorm van humor in de gedichten ontdekken. Ook de vorm van de gedichten vond Scharten mislukt: 'Het is veelal brokkelig nog en ruw, poëzie-in-wording, haastig neergeschreven... vóór de wording.' Af en toe las Scharten een sonnet in de bundel dat volgens hem iets moois had kunnen worden, maar meestal was er zelfs van die 'poëzie-in-wording' geen sprake. Wel gaf hij toe: 'Er is ook iets moois in het sonnet van blz. 183: "Kent iemand dat gevoel", en dat aldus eindigt: "Je bent de wolken en je bent de hei".' Maar het verheerlijken van Brahman met uiteenlopende beelden noemde Scharten 'een van 's dichters beste qualiteiten, die echter gemakkelijk omsloeg, of liever dóórsloeg, tot een van zijn kwaadste gebreken. [...] Dan werd zijn zingen overschreeuwen, het grandioze zwol tot het bombastische en het grootsche verviel tot het groteske' (Scharten, 1923, p. 94 en 103).

De opstelling van Menno ter Braak

Menno ter Braak(link is external) uitte zijn bewondering voor het werk en de persoon van Dèr Mouw onder andere in een essay in De vrije bladen van 1925. Ter Braak ging in dit essay vooral in op de filosofische publicaties van Dèr Mouw, maar besprak daarnaast enkele gedichten. Zo schreef hij over de vorm van het sonnet: 'Hier verwerkelijkt zich het zuiverst het herwonnen weten, dat een ondergaan is en een heersen tegelijk, in passieve inspiratie en actieve creatie. Hier werd het mystisch eenheidsgevoel, visioen van het ogenblik, het zuiverst tot gevormd beeld, in een conceptie van enkele kwatrijnen en terzinen' (Braak, 1984, p. 31). Ter Braak had samen met E. du Perron het tijdschrift Forum opgericht, waarin in 1933 voor het eerst Dèr Mouws 'Nagelaten verzen' werden gepubliceerd. Over deze belangstelling en bewondering van de Forum-generatie voor Dèr Mouw schreef Custers (2007): 'Zijn oeuvre en de daaruit af te leiden poëticale opvattingen sluiten dan ook wonderwel aan bij de voorkeur van Forum voor het gebruik van spreektaal in poëzie en de herkenbaarheid van een persoonlijkheid in het literaire werk.' (p. 14).

J.C. Bloem over Dèr Mouw

J.C. Bloem recenseerde in het januarinummer van 1935 van het tijdschrift De gulden winckel de Nagelaten verzen van Adwaita. Hij citeerde een sonnet ('Ja, laat heb ik 't ontdekt: Ik ben een zwaan') en noemde het 'ontegenzeggelijk een schoon, door een groote dichterlijke adem gedragen, sonnet' (Bloem, 1995, p. 89). Toch vond Bloem de poëzie van Dèr Mouw eerder 'merkwaardig' dan 'zonder voorbehoud schoon'. Dat had te maken met het 'gewone' taalgebruik van Dèr Mouw. Bloem was van mening dat Dèr Mouw spreektaal en natuurlijke taal met elkaar verwarde: 'Te breken met de dichterlijke conventie is een voortreffelijk, hoewel als gezegd, negatief iets. De volmaakte dichterlijke taal is volmaakt natuurlijk. De spreektaal echter is de volkomen tegenvoeter van de geijkte dichterlijke taal'. Bloem betreurde het bijvoorbeeld dat Dèr Mouw een woord als 'streelen' consequent had vervangen door 'aaien'.

De mening over Dèr Mouw vanaf 1945

Na de Tweede Wereldoorlog liep de belangstelling voor Dèr Mouw terug, maar rond 1970 werd hij ontdekt door een nieuwe generatie, waaronder Gerrit Komrij en Jan Kuijper. Komrij nam van Dèr Mouw tien gedichten op in zijn De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (1979) en stelde in 1980 een bloemlezing van zijn gedichten op, getiteld 'K ben Brahman. Maar we zitten zonder meid. Kuijper maakte, in navolging van Dèr Mouw, veel gebruik van de sonnetvorm. Een eerdere generatie dichters - J. Bernlef en K. Schippers, die in 1958 het tijdschrift Barbarber oprichtten - voelden zich ook verwant met Dèr Mouw, omdat hij zich, net als zij, 'in de marge van het grote literaire gebeuren' bevond (Anbeek, 1990, p. 242).

Een ander pleitbezorger van de poëzie van Dèr Mouw was Willem Wilmink. Als universitair docent onderwierp hij Adwaita met zijn studenten aan uitvoerige beschouwingen en in 1984 publiceerde hij het artikel 'Docenten, verberg Dèr Mouw niet langer voor uw leerlingen', waarin hij docenten aanspoorde om de 'poëtische uitbarsting' van Dèr Mouw aan hun leerlingen door te geven (Wilmink, 1984, p. 8-9).

In 1986 verscheen het Volledig dichtwerk van Dèr Mouw bij uitgeverij Van Oorschot. Deze uitgave werd over het algemeen positief ontvangen. Critici (onder wie Jan Kuijper in Revisor) bespraken vooral de manier van editeren, de nauwkeurigheid en de consequente doorvoering van bepaalde beslissingen; waardering en bewondering voor de poëzie zelf bleken alleen tussen de regels door.

In 2007 werd het J.A. dèr Mouwgenootschap opgericht, onder andere door Hans van den Bergh en dichter Co Woudsma. Aanleiding was het feit dat Dèr Mouw niet werd opgenomen in de nieuwe permanente tentoonstelling van het Letterkundig Museum. De pogingen van het genootschap om dit alsnog te bereiken, waren tevergeefs.