Het werk van J.A. dèr Mouw: publicatiegeschiedenis en kritische ontvangst
Voorpublicaties 1918-1919
Aanvankelijk maakte Toen Dèr Mouw gedichten voor een zeer kleine kring: zijn vrouw, dochter en een paar vrienden, onder wie Victor van Vriesland. Lange tijd wilde hij deze gedichten niet aan de openbaarheid prijsgeven. Tot mei 1918: toen zocht hij contact met Jacob Israël de Haan, die hem bewonderde om zijn filosofische werk. De Haan gaf ze weer door aan Frederik van Eeden, zonder de naam van de auteur erbij te noemen. Van Eeden was direct onder de indruk van deze gedichten en zorgde ervoor dat ze gepubliceerd werden in het weekblad De Amsterdammer, waarvan hij redacteur was. Al op 22 juni verscheen het eerste gedicht, onder het pseudoniem Adwaita. Met tussenpozen van één tot drie weken verschenen er steeds nieuwe gedichten in De Amsterdammer, de laatste op 7 december 1918. In totaal werden er 33 gedichten van Dèr Mouw in De Amsterdammer geplaatst.
Dèr Mouw had zijn oud-leerling Van Vriesland gemachtigd om zijn zakelijke belangen te behartigen. Van Vriesland bood dan ook in de zomer van 1918 gedichten ter publicatie aan bij de tijdschriften De beweging, De nieuwe gids, De gids, Groot-Nederland en Elsevier's geïllustreerd maandschrift. Het leidde niet direct tot plaatsing, maar van Albert Verwey, oprichter en redacteur van De beweging, kreeg Dèr Mouw een bewonderende brief. Hij was bereid om enkele gedichten in zijn tijdschrift op te nemen. Zo verschenen in de oktober- en decemberafleveringen in 1918 en in de maart- en augustusafleveringen in 1919 in totaal 61 gedichten van Dèr Mouw, waaronder de reeksen 'In de Hoogte' en 'Orpheus'.Ook Willem Kloos, redacteur van De nieuwe gids, reageerde welwillend, wat ertoe leidde dat in december 1918 de sonnettenreeks 'Trots' in het tijdschrift werd opgenomen. Ten slotte nam Herman Robbers vier gedichten op in Elsevier's geïllustreerd maandschrift(in maart en april 1919).Al deze gedichten werden gepubliceerd onder het pseudoniem Adwaita, dat Dèr Mouw, ondanks aandringen van redacteurs, handhaafde. Hij schreef daarover aan Van Vriesland: 'Ik zou weinig voelen voor verzen van een philosoof – ik bedoel, het weten, dat de schrijver 'n philosoof is, zou mij niet verlokken, ze te lezen; wel het tegendeel. Niets te hebben geschreven, lijkt me beter aanbeveling dan over philosofie te hebben geschreven' (Cram, 1962, p. 113).
Brahman en Nagelaten verzen
Voor de uitgave van zijn twee bundels Brahman verdeelde Dèr Mouw zijn gedichten - die hij in zes blauwe schriften bewaarde - in twee groepen. De bundels werden beide uitgegeven in een band van paars linnen (maar daarnaast verscheen ook in een niet gebonden uitvoering). Dèr Mouw koos bewust voor de kleur paars: deze had voor hem een bijzondere spirituele lading. Volgens Van den Bergh symboliseerde de paarse kleur 'het tragische' (Bergh, 1978, p. 411). Dat de twee bundels eigenlijk als eenheid bedoeld zijn, bewijst de doorlopende paginanummering.Dèr Mouw begon in 1918 te onderhandelen met uitgeverij W. Versluys in Amsterdam om zijn gedichten in boekvorm uit te geven.
Aanvankelijk leek zijn eerste bundel in december 1918 gepubliceerd te kunnen worden, waar hij ook op aangedrongen had, omdat december hem een goede maand voor de verkoop leek; 'afgezien dáárvan, dat ik er bij wil zijn; en een mensch weet niet hoe lang hij zal leven', schreef Dèr Mouw in augustus 1918 aan Victor van Vriesland ( Cram, 1962, p. 113). Maar door omstandigheden werd de publicatie uitgesteld tot eind juli 1919, waardoor Dèr Mouw zijn eerste poëziebundel zelf niet meer heeft kunnen aanschouwen, aangezien hij overleed op 8 juli 1919. De uitgave is vermeld in het Nieuwsblad voor den boekhandel van 15 augustus 1919.
De eerste bundel, Brahman I, had hij nog voor zijn dood persklaar kunnen maken en reviseren. Van Brahman IIwas de definitieve volgorde nog niet vastgesteld. Dit deel verscheen in het najaar van 1920: een bespreking verscheen in Algemeen handelsblad op 20 augustus 1920 en het Nieuwsblad voor den boekhandel vermeldde de uitgave op 27 augustus.
Victor van Vriesland, oud-leerling van Dèr Mouw, werd door de echtgenote van de dichter gemachtigd om zijn nalatenschap te beheren. Van Vriesland verzorgde dan ook de uitgave van Brahman II in 1920 en in 1934 de Nagelaten verzen, die twintig sonnetten uit de nalatenschap bevatte, waarvan er zeventien al eerder in het tijdschrift Forum waren verschenen. De verschijning van Nagelaten verzen werd aangekondigd in Het vaderland op 3 augustus 1934; een eerste bespreking, door Menno ter Braak, verscheen in die krant op 18 november 1934. De uitgave werd pas op 30 november 1934 vermeld in het Nieuwsblad voor den boekhandel.
In Volledig dichtwerk (1986) zijn alle nagelaten gedichten uit de Verzamelde werken opgenomen, plus een aantal gedichten dat nooit eerder werd gepubliceerd. Hier zijn de nagelaten gedichten geordend in 'latere verzen', 'vroege verzen', 'fragmenten en schetsen', 'grapjes en gelegenheidsgedichten', 'Griekse en Latijnse gedichten', 'afwijkende versies' en 'vertalingen'. De redacteurs van deze editie hebben alle beschikbare manuscripten en aantekenboekjes gebruikt. Zij schreven ter verantwoording: 'Bovendien werden enige in nethandschrift aanwezige gedichten opgenomen, die door de eerste uitgever van Dèr Mouws nagelaten werk, Victor van Vriesland, buiten beschouwing waren gelaten. Dit zijn in vele gevallen vroege gedichten, maar vrij vaak ook verzen uit de Brahmantijd, dus ongeveer 1912-1919. [...] In enkele gevallen is gebruik gemaakt van onbekende handschriften, die Van Vriesland, althans bij zijn uitgave van nagelaten poëzie van Dèr Mouw in Verzamelde werken III in 1951, niet ter beschikking stonden' (p. 877). De gedichten die ondergebracht zijn in de afdeling 'vroege verzen' dateren volgens de redacteurs van voor de Brahmantijd. Deze gedichten komen, op twee na, allemaal uit hetzelfde schrift. Verder zijn niet alleen afgeronde gedichten opgenomen, maar ook fragmenten. De 'grapjes en gelegenheidsgedichten' stammen uit verschillende perioden.
Ontvangst en kritiek op de poëzie van Adwaita / Dèr Mouw
Frederik van Eeden was een van de eersten die de gedichten van Dèr Mouw mocht lezen, buiten de directe kring van ingewijden. Hij kreeg in juni 1918 door bemiddeling van Jacob Israël de Haan vier schriften vol gedichten van Dèr Mouw onder ogen en was er direct van onder de indruk. In zijn dagboek noteerde Van Eeden: 'De verzen troffen mij zeer. Ik las ze in den trein en vond het een ster van de eerste grootte. [...] Het is vreemd, fantastisch, vol indische en mathematische wijsheid. Soms al te abstract, maar ook weer zeer plastisch en schitterend en ooveral echt. Het zijn veel sonnetten. Ik dacht niet dat het moogelijk was nu nog zooveel uit dien vorm te halen. En het werk verheugde mij. Ik was niet jaloersch. Het gaf mij rust' (Eeden, 1971, p. 1675). Van Eeden schreef in dezelfde geest aan Jacob Israël De Haan: 'Beste Joop, ik ben vervuld van die verzen. Toen ik ze in den trein las dacht ik: "een ster van de eerste grootte". Een evenement in de litteratuur. Misschien is dat te veel gezegd, maar ik ben zeer verlangend met dien dichter kennis te maken' (Mouw, 1971, p. 14). Toen Dèr Mouw was overleden schreef Van Eeden een bewonderend herdenkingsstuk in De Amsterdammer: 'Ik kan wel zeggen, dat ik veele dagen heb rondgeloopen, zoo totaal van deeze verzen vervuld, dat ik bijna aan niets anders denken kon, en ongeschikt was tot mijn eigen werk' (De Amsterdammer, 19 juli 1919, p. 2). Ook in latere artikelen die hij over Adwaita in De Amsterdammer publiceerde, bleef Van Eeden onverdeeld enthousiast.
De mening over Dèr Mouw vanaf 1945
Na de Tweede Wereldoorlog liep de belangstelling voor Dèr Mouw terug, maar rond 1970 werd hij ontdekt door een nieuwe generatie, waaronder Gerrit Komrij en Jan Kuijper. Komrij nam van Dèr Mouw tien gedichten op in zijn De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (1979) en stelde in 1980 een bloemlezing van zijn gedichten op, getiteld 'K ben Brahman. Maar we zitten zonder meid. Kuijper maakte, in navolging van Dèr Mouw, veel gebruik van de sonnetvorm. Een eerdere generatie dichters - J. Bernlef en K. Schippers, die in 1958 het tijdschrift Barbarber oprichtten - voelden zich ook verwant met Dèr Mouw, omdat hij zich, net als zij, 'in de marge van het grote literaire gebeuren' bevond (Anbeek, 1990, p. 242).
Een ander pleitbezorger van de poëzie van Dèr Mouw was Willem Wilmink. Als universitair docent onderwierp hij Adwaita met zijn studenten aan uitvoerige beschouwingen en in 1984 publiceerde hij het artikel 'Docenten, verberg Dèr Mouw niet langer voor uw leerlingen', waarin hij docenten aanspoorde om de 'poëtische uitbarsting' van Dèr Mouw aan hun leerlingen door te geven (Wilmink, 1984, p. 8-9).
In 1986 verscheen het Volledig dichtwerk van Dèr Mouw bij uitgeverij Van Oorschot. Deze uitgave werd over het algemeen positief ontvangen. Critici (onder wie Jan Kuijper in Revisor) bespraken vooral de manier van editeren, de nauwkeurigheid en de consequente doorvoering van bepaalde beslissingen; waardering en bewondering voor de poëzie zelf bleken alleen tussen de regels door.
In 2007 werd het J.A. dèr Mouwgenootschap opgericht, onder andere door Hans van den Bergh en dichter Co Woudsma. Aanleiding was het feit dat Dèr Mouw niet werd opgenomen in de nieuwe permanente tentoonstelling van het Letterkundig Museum. De pogingen van het genootschap om dit alsnog te bereiken, waren tevergeefs.