Een eigenzinnig dichter
De aard van Six' gedichten wijkt nogal af van die van zijn tijdgenoten. De eigenzinnigheid ervan komt onder andere naar voren in een van zijn bekendste gedichten, geschreven in Frankrijk:
Beedelmusyk, te Tholouse
(p. 408)
Wat vroege morgenhaanen
Doorkraaijen myn poortaal, en luije leedekant,
Om my den daageraad onnoodigh te vermaanen?
Hoe? nam de Son dan reeds syn breidels, in de hand?
O Neen, myn ooren droomen,
Dit lykt geen haanekeel, maar eer een harmony
Van snaaren. Hoe zou hier gespeel van snaaren koomen?
Myn slaapen viel te kort, 't is noch geen daghgety.
Zoo zyn myn ooren dronken
Van slaap. Nochtans ik waak, en praat, en hoor geveel.
Wegh donkere gardyn. Sie daar de sonne pronken,
In glas, van 's buurmans huis, aan 't opperste kanteel.
Waar seegh ik op dees pluimen?
Was 't in Tholouse niet, de tweede steedekroon,
Van Vrankryks grootste steên? placht ik hier niet te sluimen,
In dit vertrek, zoo vroeg geen violons gewoon?
Men leest in wyse boeken,
Van diepe droomers, die, als wakker, 't duistre bed
Verlieten, praatende, en doorsnufflende alle hoeken.
Noch twyffel ik myn brein van droomen is beset.
Hoor daar, hoor daar de snaaren
Verheffen streek, op streek, veel luider haaren trant,
Als of se dieper in myn ooren, wilden vaaren,
Om my te lokken, van de warme leedekant.
Nu sie ik wel 't zyn Fransjes,
Landloopers, beedelaars, gelyk se te Parys,
Aan taafel, viddelen: dees, met hun lichte dansjes,
Om Gods wil bidden, ik zoo biddende verrys.
Op luijaard, soek Lowysen,
Van Sweeds metaal, of soek wat stuivers, met een merk:
Gaat, als aalmoessenier, die bloedjes elders wysen.
Wie 's morgens armen troost, begint, met heiligh werk.
(Zie ook de Afbeeldingen van Beedelmusyk, te Tholouse.)
Schenkeveld- Van der Dussen noemt Jan Six van Chandelier 'een tegenstem tegenover de heersende idealistische poëtica'. Hiermee bedoelt ze dat Six, in tegenstelling tot vele van zijn collega-dichters in de zeventiende eeuw, het niet als zijn taak beschouwde om 'de mensheid ethische, politieke en religieuze waarheden voor te houden'. (Schenkeveld-van der Dussen, 1993, p. 256). De laatste regels van dit gedicht laten dit goed zien.
In het najaar van 1649, tijdens een verblijf in de stad Toulouse, werd Jan Six wakker door het lawaai van bedelaars. In het gedicht is te lezen hoe de dichter zichzelf aanspoort om op te staan en de armen een aalmoes te geven. Maar het gedicht wordt ironisch van toon als hij de bedelaars wil afschepen met waardeloze munten, zoals 'Lowysen / Van Sweeds metaal' en 'wat stuivers, met een merk'. Het is duidelijk niet zijn eerste doel om een goede daad te stellen, zoals een waar Christen, maar om die 'hinderlijke bedelaars weg te krijgen', zoals Schenkeveld-Van der Dussen het formuleert. De wijze spreuk uit de slotregel krijgt hierdoor een ironische lading.
Ook Gerrit Komrij bespreekt het gedicht 'Beedelmusyk, te Tholouse'. Hij noemt het 'een van de kroonjuwelen van de Nederlandse poëzie. Wie het niet uit zijn hoofd kent - ben ik geneigd te zeggen - telt eigenlijk niet mee'. (Komrij, 1988, p. 97). Hem valt op dat het gedicht na meer dan 350 jaar nog altijd even fris is. Komrij vat de ironie van het gedicht als volgt samen: 'En dan die fenomenale slotregels, met die spreuk-wijsheid van een zich zelf ironiserende vrome die met geld het onheil uit zijn eigen voortuin afkoopt en dat weet, nee, 't is een tijdloos meesterwerk' (Komrij, 1988, p. 99). Hij nam dit gedicht ook op in Komrij's keuze, een CD-ROM waarop hij zelf 45 Nederlandse gedichten voorleest.
Een alledaagse gebeurtenis
Het geciteerde gedicht is om een aantal redenen typerend voor Six van Chandelier. Allereerst is er de aanleiding: een alledaagse gebeurtenis bracht Six ertoe om dit gedicht te schrijven - dat komt bij hem vaak voor. Als er tijdens zijn reizen een bijzonderheid voorviel, schreef hij er direct een gedicht over. Six observeerde de wereld om hem heen zeer aandachtig en hechtte in zijn gedichten aan een waarheidsgetrouwe en gedetailleerde weergave van de werkelijkheid. Verschillende situaties en gebeurtenissen heeft hij op een persoonlijke manier nauwkeurig omschreven in zijn poëzie. Six wilde zijn lezers een verhaal vertellen dat echt gebeurd was: hij wilde dat zijn belevenissen de mensen prikkelen en aanzetten tot nadenken.
Doordat de gedichten van Six een waarheidsgetrouwe weergave van zijn persoonlijke leven gaven, kan de (hedendaagse) lezer aan de hand van Six' poëzie veel leren over de dichter: over de reizen die hij maakte, de oorden die hij aandeed en de mensen die hij ontmoette. Uit de poëzie blijkt bijvoorbeeld dat Six een hekel had aan het stadsleven: zijn kwaal speelde vooral op als hij thuis was, in Amsterdam, terwijl hij tijdens zijn reizen vrijwel nooit klaagde over pijn. Lezers anno nu kunnen in de Spagedichten precies lezen hoe een kuuroord eruit zag in de zeventiende eeuw en komen veel te weten over de dagelijkse gang van zaken daar. In het gedicht 'Aan Venus' (p. 661-662) doet Six uit de doeken waarom hij nooit getrouwd is: zijn pijnlijke kwaal is er de oorzaak van.
De wellust schept geen plaats, in 't hart,
Zoo langh myn sy gemartelt werd.
Zoo langh de dichte milte steekt.
Zoo langh het aangesicht verbleekt.
Zoo langh de sterkte my begeeft.
en:
Een sieke bruigom trouwt de dood,
Meest aan de schoonste Venus schoot.
Valkuilen voor de lezer
Six wilde zijn lezers aanzetten tot nadenken, maar hij deed dit niet, zoals de meeste van zijn tijdgenoten door op een belerende toon wijsheden rond te strooien. Waar de slotregel van 'Beedelmusyk, te Tholouse' bij de meeste andere dichters uit die periode een serieuze strekking heeft, wordt de lezer van Six' gedicht om de tuin geleid. De gedichten van Six zijn vaak niet wat ze lijken: ze staan vol valkuilen, en de lezer moet te allen tijden alert zijn en blijven. Of, zoals Schenkeveld-Van der Dussen zegt: 'Er is geen ander zeventiende-eeuwse dichter die zijn lezers zo vaak op het verkeerde been zet als Six van Chandelier. Dat maakt hem een buitengewoon aantrekkelijk auteur voor wie daar tegen kan' (Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 18)