J. Bernlef en de kritiek

Voor zijn gehele oeuvre ontving Bernlef in 1994 de P.C. Hooft-prijs en in 1984 de Constantijn Huygens-prijs. In 1964 kreeg hij de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs voor de bundel Dit verheugd verval en in hetzelfde jaar de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam voor En dode hagedis. De Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam had Bernlef al eerder gewonnen in 1962 voor de bundel Morene. Zijn debuut Kokkels uit 1960 werd bekroond met de Reina Prinsen Geerligs-prijs, zoals gebruikelijk bij deze prijs nog vóór publicatie.

Een uitputtend overzicht geven van hoe de poëzie van J. Bernlef gedurende de ruim veertig voorbije jaren door de literaire kritiek is bejegend is hier niet doenlijk. Zijn meer dan dertig bundels zijn van meet af aan door critici opgemerkt, serieus genomen en besproken, wat het totaal aantal recensies van zijn werk - alleen al in dag- en weekbladen - op vele honderden brengt. Over het algemeen is de toon van de meeste besprekingen gunstig of toch ten minste welwillend te noemen. Dat Bernlefs poëzie dikwijls als enigszins ongrijpbaar wordt ervaren geeft aan sommige besprekingen insgelijks iets ongrijpbaars. Waarbij opvalt dat in de loop der jaren duidelijke sympathie blijkt te bestaan voor Bernlefs vroege werk, dat natuurlijk sterke verwantschap vertoonde met wat hij deed voor het lichtvoetige, literaire tijdschrift Barbarber.

De bundel Kokkels waarmee Bernlef debuteerde werd door de toenmaals gezaghebbende criticus (en Bernlefs aanstaande schoonvader) Ed. Hoornik verwelkomd als een overtuigend debuut. In 1965 werd Bernlef, naar aanleiding van het verschijnen van Dit verheugd verval, genoemd als 'één van de beste dichters van onze generatie', althans door G. van Hoek in De stem. In 1966 schreef R. Fokkema een recensie van Ben even weg onder de kop 'Gedichten om weg te gooien', maar het was een lovende bespreking.

Zelf schreef Bernlef een 'Gedicht voor mijn critici', meer in het bijzonder L.Th. Lehmann, C. Ypes, J. Herzberg en K. Fens. Lehmann had eigenlijk in zijn welwillendheid hard geoordeeld. Hij noemde Bernlef iemand die iets te zeggen had, geen poseur was en niet dom, maar vond dat toch aan zijn poëzie telkens iets ontbrak waardoor deze het telkens 'net niet' was. Bernlef stelde in het genoemde gedicht: 'Bernlefs gedichten zijn moeilijk om iets van te zeggen' en 'Bernlefs gedichten bestaan bij de gratie van een "ondanks", van een minimale zekerheid in een groot veld van betrekkelijkheden.' De uitspraak van Kees Fens, dat men Bernlefs poëzie even snel vergeten is als de eerste indruk aangenaam was, noemde Bernlef enigszins paradoxaal 'een compliment'. Een andere boekbespreker repte over Bernlefs gedichten als 'een pleidooi voor vluchtigheid'.

Van vergelijkbare strekking als het voorafgaande is wat werd opgemerkt door Geert Buelens in de Vlaamse krant De Morgen, namelijk dat Bernlefs poëzie niet beklijft. Het is niet onaannemelijk dat dit nu juist in Bernlefs bedoeling ligt. Piet Gerbrandy echter trekt dit echter door en arriveert bij de conclusie (die Bernlef niet blij zal maken) dat Bernlef heeft geprobeerd van de werkelijkheid poëzie te maken en dat zoiets in negen van de tien keer mislukt, dat de lezer er na lezing van de gedichten niet in slaagt een gedicht foutloos te citeren (weer dat niet-beklijven) en bij het lezen wordt overmand door slaap.

Rob Schouten nam het in Vrij Nederland voor Bernlef op: voor een dichter die zoveel waarde hecht aan vluchtigheid is 'niet-beklijven' een doel op zichzelf. Guus Middag belichtte in een bespreking van Gedichten 1970-1980 dezelfde kwaliteit van Bernlefs poëzie vanuit een andere invalshoek: 'Het gemak waarmee hij [Bernlef] schrijft, zorgt ervoor dat zijn poëzie het gevaar loopt over het hoofd gezien te worden, of verkeerd begrepen. Dat is jammer, want hetzelfde gemak is verantwoordelijk voor wat het meest sympathieke van zijn poëzie is: het lichte, relativerende en onpretentieuze karakter ervan'.