De gedichten van J. Bernlef, 1990-2012

Vooromslag van J. Bernlef, Niemand wint (1992)

Niemand wint

Niemand wint (1992) is opgedragen aan Bernlefs vrouw Eva. Er staan relatief veel prozagedichten in deze bundel. In het gedicht 'Bal tegen bal' zijn de taal en het schrijven onderwerp. Hoe simpel kan het zijn, vraagt Bernlef zich af. Waarom al die moeite doen om alles anders te noemen en te zoeken naar woorden die op elkaar rijmen, waarom er omheen draaien? De kern is het belangrijkst.

Misschien is de grootste verleiding

bal te zeggen tegen bal, tak te laten

rijmen op tak, merel op merel

Om kaalgesleten als een oud tapijt

kleuren te laten schieten, de laatste draad

kwijt te raken - de op een na laatste.


(p. 13)

In het prozagedicht 'Stekels' mogen de dromen toch hun kop op steken.

Die nacht droomde ik jou: naakt en voor het eerst in een verder

vergeten kamer. Iets dat volmaakter was had ik nooit in het echt

gezien.

Ik werd wakker van het geluk dat dat alles er nog is:


(p. 30)

In 'Yves Tangui' wordt een eindeloze vlakte weergegeven in de laatste strofe, die overloopt van de enjambementen. Er komt een steen in voor die in de mond gehouden moet worden - een herinnering aan kinderen die vroeger duidelijk moesten leren praten. Goed leren schrijven deed je door te luisteren naar de golfslag die te vangen is in slechts twee klinkers, namelijk de e en de i, samen dus de ei van eiland. Het laatste enjambement maakt dat er daarna een 'vent' in de top van een boom zit te wenken:

Wat voor je ligt is een witte verlaten vlakte met in de verte, als

een herinnering, het geluid van de golfslag dat je hand in bewe-

ging zet, het woord schrijft dat in twee letters heel je heimwee en

huiver bevat. Een kleine steen rondrollend in je mond. Een ei-

land met in de top van de enige boom jij, turend in de verte, fer-

vent wenkend naar iets.


(p. 46)

Vooromslag van J. Bernlef, Vreemde wil (1994)

Vreemde wil

Ook de bundel Vreemde wil uit 1994 is opgedragen aan zijn vrouw Eva. Deze bundel is opgedeeld in vier afdelingen. De opening is verwonderend:

Wat is er in mijn hand gevaren

dat mij voor mijzelf onleesbaar maakt,

verwrongen staart het schrift mij aan.


(p. 11)

In deze bundel ook weer een en ander aan natuur en dieren in grappige woordspelingen:

Zoals de mier getroffen

door een druppel barnsteen


(p. 22)

en:

In takken groeperen zich groene zinnen

popelend om alle kanten uit te lopen


(p. 23)

De natuur moet niet te dichtbij komen:

Een koningin bezocht ons

Sindsdien woonden wij onder een zoemende stad

hield vliesdun geritsel ons uit de slaap


(p. 24)

Wellicht was Bernlef in gedachten bij de roman Boy toen hij het gedicht 'Blindenkaart' schreef, waarin bomen ritselen en zintuigen op scherp staan:

Wind ritselt een boom zijn blikveld binnen

neemt hem in alle stilte ook weer mee

wat rest is heimwee naar ruimte en een oor

gespitst op ieder nieuw geluid -

muziek drukt niets uit zolang de blik ons leidt

Wat wind laat liggen wordt daarom onbestaanbaar

op de blinde kaart waar regen de wegen tekent

de wandelaar voorbijgaat met zijn pad


(p. 30)

Het gaat om waarnemingen van alles, inclusief dat wat niet waarneembaar is:

Iedereen slaapt nog, maar onder water zijn de uitzendingen van

de vissen al begonnen. Hun voor ons onhoorbare boodschappen

bereiken in steeds wijdere kringen de lelies, die hun spitse witte

oren openvouwen.


(p. 32)

In 'Over het geloof in nauwkeurigheid' komt de essentie van Bernlefs werk naar voren. Het nauwkeurig observeren en het gericht zijn op de leegte, het niemandsland. Ook de foto's als middel tegen het vergeten komen regelmatig terug in zijn werk.

Wat mij ontroert als ik de foto's bekijk

de logboeken lees, is die hoopvolle blik

in niemandsland, hoe je met de dood voor ogen

bleef kijken naar planteresten en gruis


(p. 38)

Het titelgedicht 'Vreemde wil' is een gesprek met Paul Valéry en heeft als motto 'On ne résume pas une mélodie'. Dit begint met de volgende strofe:

'Een vreemde ondergrondse wil,' sprak Paul terwijl

wij de dodenstad binnenreden. De stoplichten deden het

verder was het er verlaten als Wallstreet op zondag


(p. 47)

In een dialoog met de dichter zegt Paul:

waarom anders die hysterische interesse in verliefdheid

het overschrijden van grenzen, breken van taboes?

Boven onze hoofden spraken twijgen met de wind.

'Waar of niet', zei Paul, ' je kunt toch niet eeuwig

in de schaduw van je eigen denken blijven?'


(p. 48)

Je bent de vorm niet van je leven, hoogstens

een aarzeling ervan. 'En juist daar, tussen klank

en zin hinnikt een paard en springt.

'Heus je leven heeft geen zin. Had het

dat wel dan was het afgelopen.' Het paard

is nu al vele malen groter dan zijn stal.


(p. 50)

Hierin zijn ideeën te herkennen van Rimbaud en Valéry die regelmatig over de zinloosheid van het bestaan spraken met gelijkgezinden als Toulouse Lautrec en Debussy. Daarna spreken Paul en de dichter over de betekenis van een naam voor een mens. Die betekenis van namen komt ook in ander werk van Bernlef voor en ook bij andere dichters. De dichteres Neeltje Maria Min, bijvoorbeeld, noemde haar eerste dichtbundel Voor wie ik liefheb wil ik heten. Meestal staat de naam in gedichten voor degene die je bent. Wie zijn naam verliest, is verloren. Het is mogelijk je naam (je zelf) aan de duivel te verkopen.

'Het is niet vreemder dan je naam,' zei Paul. 'Of even vreemd.

Eenmaal van zijn naam ontdaan staat het

een mens vrij zich van zijn denken te bevrijden

de twijgen zijn het losse denkwerk van de stam.'


(p. 51)

Dan begint een queeste, met het paard dat van stal is gehaald, naar een eigen vorm. Daarvoor verliest de dichter eerst zijn ik en herrijst dan in zijn lichaam in een nieuwe omgeving die hem vreemd is.

Wat vroeger (toen er woorden waren) stilte heette

was nu een tomeloze waterval, een wild gebonk

van een vlezige gevangene in zijn cel

Herinneringen werden voor mijn ogen weggevreten

beelden bereikten mij alleen in componenten (of

was iets bezig, bij gebrek aan zelf, zich op te heffen?)

Toen het donker werd kon ik vrijer reizen

(p. 57)

Bernlef eindigt dit gedicht:

Men kan maar één ding tegelijk beweren

starend in het verglijdend vergezicht

dit lied, dat zijn kern gevormd weet

door een vreemde wil, valt niet te resumeren.


(p. 59)

Vooromslag van J. Bernlef, Aambeeld (1998)

Aambeeld

Aambeeld uit 1998 bevat zeven afdelingen, met titels als 'Erfgoed', 'Nike' en 'Spel zonder net'. Daartussen lijkt weinig verband te bestaan; een gemeenschappelijk hoofdmotief is: verlies. In het prozagedicht 'Jongensstad' gaat het over het aanstaande verlies van een vader.

Maar niets hielp, niets helpt tegen het voortwoekerende ge-

vaar, onbeheersbaar voor een jongen van twaalf die zijn vader

gaat verliezen.


(p. 10)

En de herinneringen aan de jongenstijd in het gedicht 'Postzegelalbum':

Na de oorlog lagen alle landen door elkaar

de atlas spoorde niet langer met zijn album

dat voor mij het boek der boeken bleef.


(p. 17)

Er wordt geleefd en gewerkt in de stad in 'Aambeeld', de mensheid is mobiel.

Te gek zo perfect de weg aansluit

op het wegennet, geen kink, geen kabel

De gebruiker sluit bij voorbaat iedere vorm van pech uit

(om maar te zwijgen van erger)


(p. 35)

Zonder desolaat landschap kan het bij Bernlef niet; hier komt tussen de bedrijven zijn ware aard weer boven drijven:

Tussen de bedrijven

liggen smalle stroken braak

niet meer verkavelbaar

Toch gebeurt het daar

(p. 51)

Kijkt Bernlef nostalgisch terug naar de leegte, waar hij zo graag over schrijft; is hier de dichter aan het woord die merkt dat hij een andere weg in slaat met zijn werk, terwijl hij weet dat het daar niet gebeurt?

In het slotgedicht 'De schilder 70 (Lucien Freud)' komt Bernlef op bekend terrein: de dementie uit zijn succesvolle roman Hersenschimmen.

Hij heeft zijn leven bijna doorgesneden

zijn lichaam uitgeleend aan het vergeten

als hij op zijn zeventigste een baby tekent


(p. 64)

Het eindigt aldus:

Het paletmes als een dolk geheven boven

een baby die daar voorgoed in verf verzegeld

vredig in het heden slaapt.


(p. 64)

Waarmee de dichter suggereert dat dementie en de naderende dood minder verschrikkelijk zijn, als degene die eraan lijdt zich er niet van bewust is: bewustzijn kan ook bedreiging zijn.

Vooromslag van J. Bernlef, Bagatellen voor een landschap (2001)

Bagatellen voor een landschap

Ook Bagatellen voor een landschap uit 2001 is weer opgedragen aan Eva. Deze bundel bevat al op het omslag een landschap: lichtblauw boven, groen (gras) in het midden en bruinroze onderaan. De gedichten concentreren zich op de natuur. Zo gaat het over:

Niets dan verstuiving

rozen van zand verbloeid door de wind

Tot akkermelkdistel, buntgras

en zandzegge

hun vederlichte ankers neerlieten in het zand


(p. 11)

en:

Waar eens de dooiergele tasjes van de brem

door de dar een voor een werden geleegd


( p. 17)

of:

Plotseling omringd door libellen

bleef ik stofstijf op het zandpad staan


(p. 31)

De processen in de natuur beschrijft hij op romantische en toch realistische wijze:

Een glinsterend slijmspoortje op een stronk

een losgeraakte en bedauwde spinnendraad

de wind, dit alles traag en lichtjes drogend


(p. 39)

Met aansluitend enige liefdeslyriek die in de laatste strofe aan de Vlaamse dichter Herman de Coninck herinnert:

Meer niet

meer niet nodig ook

Haar glimlach en daar

weer het vervagen van.


(p. 39)

Een rechtvaardiging voor deze romantiek en lofzang op het landschap legt Bernlef in de strofe:

Al deze strelingen

in dit omgewoelde bed

huiveren in helmgras na

Hier werden ze bewaard

omdat wij ze weggaven aan elkaar


(p. 48)

Daarbij rekent hij af met de ongevoeligen voor de natuur:

Wie wordt bewogen wordt afgelegd

wie onaangeraakt bleef staart

in een versteend gelaat

De bomen hebben mij leeggevist

(p. 49)

De natuur is niet gevrijwaard voor de dood, zie:

In het bos is de dood openbaar

vrijwel vrolijk liggen ze daar


(p. 60)

Eigenlijk vindt Bernlef dat een prettige manier van afscheid nemen, volgens:

Zo kan het ook; zo feitelijk

zo zonder spijt, enig misbaar.


(p. 60)

De laatste regel verbergt een dubbele betekenis in 'misbaar', met de dodenmis en de baar waarop de dode ligt. Ook neemt Bernlef weer afstand van het romantische dat hij daarvoor omarmde in deze bundel. Blijkbaar mag het voor hem nu naast elkaar bestaan: het feitelijke en het geromantiseerde.

Vooromslag van J. Bernlef, Kiezel en traan (2004)

Kiezel en traan

In tegenstelling tot voorgaande en volgende bundels draagt Bernlef Kiezel en traan (2004) niet op aan zijn vrouw Eva. Wel heeft de bundel als motto een citaat van de Argentijnse dichter Roberto Juarroz (1925-1995), in vertaling:

De aard van de zaak is niet de dood of het leven.

De aard is iets anders

Dat soms aan de oppervlakte komt.


(p. [5])

Dit citaat leidt een bundel in waarin Bernlef als een archeoloog op zoek is naar diezelfde aard van de zaak, de kernen van de werkelijkheid.De vruchten van deze zoektocht zijn vaak gedichten waarbij de dood en het leven een centrale plaats innemen. Bernlef wijst verbeelding en inleving aan als sleutel tot inzicht in de werkelijkheid. Met verbeeldingskracht en aandacht voor het vergane maakt hij een voorstelling van vergankelijkheid zelf.

Bernlef opent Kiezel en traan voor zijn doen polemisch met het gedicht 'De ongelovige'. Hij zet de ongelovige, waarin het niet moeilijk is de schrijver te herkennen, af tegen bekeerlingen die trekken 'naar de berg van de benevelde rede[...]waar de verlossing gloort van al het aardse'. De ongelovige richt zich juist tot de vergankelijke dingen, precies omdat hij vastigheid vindt in een ding dat 'bij iedere aanraking verder verloren gaat'.

Net als zij voelt hij zich verlaten

maar vastberaden blijft hij staan

met beide benen op de kale grond en koestert

tussen sterk vervuilde handen

het kapotte kopje, het verlaten vogelnest

zo op de tast zoekt hij zijn weg

En zo ook zal hij sterven, ver van de berg

zijn handen niet in gebed maar

middenin een handeling afgebroken

tot aan zijn laatste ademtocht trouw

aan wat hij zag, aan wat hij voelde.


(p. 11)

Bernlef benadrukt, in het kader van ongelovigheid,de aardse en alledaagse dingen en wijst op hun verandelijkheid. Ironisch genoeg krijgt juist zijn nauwkeurige aandacht voor en trouw aan deze aardsheid een religieus karakter. Ook Bernlefs manier van beschrijven heeft soms iets verheffends of verlichtends, zoals in 'Van opzij':

Even van opzij aangelicht

zodat blonde haartjes telbaar worden

op de wang van een meisje

dat nergens speciaal naar kijkt

en dan in een supermarkt verdwijnt

Nog even trilt haar gestalte in het straatbeeld na

Kinderen dansen zichzelf naar de dood

elegant precies

spelenderwijs en

gebaar na gebaar.


(p.24)

Met enige regelmaat neemt Bernlef in Kiezel en traan een licht romantiserende toon en spreekt hij vol verwondering of zelfs bewondering over de mens en de natuur. Met veel verbeelding krijgt vaak ook de verhouding tussen heden en verleden hierin een plaats, zoals in 'De uiteindelijke roos (2)':

Niet meer dan een briesje

een windvlaag, bladgeritsel

en dan het trage, onaanzienlijke vallen

Tot alles in de grond ligt

veilig verpakt, opgeborgen

in de gesloten doos van de aarde

Daar begint het verteren

van de smachtende woorden

de uitgestrekte handen enz.

*Als de dood eenmaal voor ogen staat

kan het zien beginnen, het delven

het gekras van een spijker in steen

het losbikken van de uiteindelijke roos *

(p. 38)

Ook in de gedichten die meer romantisch van toon zijn, zien we toch Bernlefs aardse droogheid terug. Zo creëert Bernlef met de toevoeging 'enz.' aan 'het verteren / van de smachtende woorden / de uitgestrekt handen' een lichtelijk ironische spanning. Deze spanning tussen ´[k]iezel en traan/ tot één substantie vermalen' (p. 64) is typisch voor de strijd die Bernlef voert in deze bundel:

Graag zou ik duidelijker willen zijn

strak en omlijnd, maar dit is een plek

waar alles net is gezaaid en ondergronds zwijgt

De bijen en wespen zitten nog ingepakt

de bomen eromheen staan leeg of te koop

en ook jij moet hier nog komen op je blote voeten

Ik houd je niet zoet met beloften

ik geef je alleen wat ik niet heb

wat niemand, ook hier niet, ooit kan bezitten

Waar geen sprake van kan zijn

bestaat als weerkaatsing van een tuin

in een oogwenk gezien en verdwenen


(p. 52)

Bij Bernlef moeten de dingen de ruimte krijgen, in verbeelding. Of het nou objecten uit het verleden betreft, dingen die vandaag gebeuren, of die in de toekomst liggen, ze krijgen Bernlefs aandacht. Niet omdat hij ze vast wil leggen, maar opdat 'alles wat vastzat weer losraakt / en klaterend opgaat in de gulzige grond.' (p.52)

Vooromslag van J. Bernlef, Dwaalwegen (2008)

Dwaalwegen

In de begeleidende tekst achterop Bernlefs bundel Dwaalwegen uit 2008 wordt verwezen naar het gedicht 'Een korte beschouwing over kaarten' van Miroslav Holub. Hierin vindt een troep soldaten met een kaart van de Pyreneeën hun weg uit de Alpen. 'Zo komen ook gedichten en de meeste uitvindingen tot stand: langs de dwaalwegen van de geest'.

Dwaalwegen bestaat uit zes afdelingen, Romeins genummerd. Afdeling I betreft kunst, of wat kunst zou kunnen zijn. Deze plaatst Bernlef binnen een spanningsboog van geboorte tot sterven. De bundel opent met een schets van een open (verbeeldings)ruimte - 'het vrije veld' (p. 11) - waar de geboorte van de dichter en de kunst kunnen plaatsvinden. In het hierop volgende gedicht nadert dit ontstaan; daar 'neigt ter kimme de schim / van al wat vergeten / tot de kern is geraakt' (12). En inderdaad, '[h]et landschap delft de dichter op / (niet andersom)' (13) in het derde gedicht. Hierna volgen enkele veelal schilderachtige weergaves van wat kunstwerken zijn of zouden kunnen zijn, zoals in het gedicht 'Ingekeerd landschap':

Stenen liggen wang aan wang

rotsen in stil conclaaf

daartussen slingert de verlaten weg

Nergens voetstappen, prenten

geen wolken en in de hemel

vogels evenmin

Niets en niemand in de verste verte

lucht zonder geuren

het licht treft hier alleen zichzelf.


(p. 14)

De afdeling sluit met vier gedichten rondom de dood, met titels als 'Afgedaan' en 'Houdbaarheidsdatum'.

Ook in de verdere bundel blijven de kunsten een centraal onderwerp, waarvan in de eerste plaats de beeldende kunsten. Zoals vaker schreef Bernlef gedichten bij schilderijen en foto's, waarvan de makers vaak bij naam worden genoemd. Het gedicht 'Voor de bijen' werd geschreven naar aanleiding van een gelijknamig beeldend kunstwerk van Frank Ankersloot:

Zie daar het monument. Het is van hout gebouwd

vier tafels, enigszins scheef gestapeld met

onder het hoogste blad ruimte voor acht korven

Rondom raast verkeer en glijden treinen

de nog doorzichtige bouwskeletten lijken voor de bijen

wellicht op monsterlijk vergrote honingraten


(p. 32)

Ook dans en muziek spelen een rol in Dwaalwegen. Zo krijgt het gedicht-in-vijf-delen 'Choreografie voor een meisje van drie' een heel eigen afdeling. Daarnaast is met name de piano een terugkerende oude bekende inhet werkvan Bernlef:

Hij dacht aan een piano

zwart/wit - wit/zwart

Nergens in de wijde omtrek

viel een piano te bekennen

Zelfs het woord piano bestond niet

Daarom zweeg hij

bang zich te verraden

Door te neuriën op de wc

of 's nachts in zijn slaap


(p. 50)

Het verlangen naar het bespelen van de piano zal de dichter, die het instrument zelf ook bespeelt,eigen zijn.

Een uitzonderlijker onderwerp van Bernlef is 'uitivindingen'. Net als gedichten komen uitvinden tot stand 'langs de dwaalwegen van de geest'. Met een zesde afdeling volledig gewijd aan uitvinders en hun ontdekkingen sluit Bernlef Dwaalwegen. Twee gedichten hieruit, namelijk 'Orville en Norbert Wright, Kitty Hawk - 1903' en 'Thomas Alva Edison - 18.10.1931', waren overigens een jaar voor de publicatie van de bundel al te lezen, hoewel met kleine afwijkingen, in de kleine bibliofiele uitgave Twee albumbladen.

Vooromslag van J. Bernlef, Twee albumbladen (2007)

In het gedicht 'Woorden anno 1906' geeft Bernlef aan dat het hem hierbij niet gaat om een simpel terugverlangen naar vergane tijden.

Met de stoomlocomotief verdwenen ook de woorden

voor zijn onderdelen: de bogie-veerstrop

het oplegblokje der leibanen, de coulisse, de morskraan.

Verdwenen uit het landschap en uit het woordenboek

blijft alleen het beeld van roterende beweging

van perfect op elkaar afgestelde onderdelen

minuscuul beschreven door vier besnorde heren


- de redactie van Het Viertalig Technisch Woordenboek -

Met nostalgie heeft dit niets te maken

maar alles met het moment waarop de vier

het laatste woord in hun woordenboek schreven

'zij zaathout' (Seitenkielschwein), het stof van hun vingers

bliezen en het glas hieven op de sluitende beschrijving van de wereld


(p. 77)

Vooromslag van J. Bernlef, Kanttekeningen (2010)

Kanttekeningen

Bernlefs poëziebundel Kanttekeningen kwam in 2010 uit en bevat gedichten die stuk voor stuk naar objecten, fenomenen of ervaringen zijn genoemd.Zo bevat de bundel gedichten als'de taal', 'het water', 'het licht en de ruimte', 'de koude' en 'het vergeten'. Deze gedichten lijken voortgekomen te zijn uit Bernlefs verwondering over de onderwerpen. Telkens hebben de gedichten dan ook een filosofische maar toch speelse toon.

Kanttekeningen wordt gekenmerkt door de onderlinge spanning tussen de gedichten,die het gevolg is van de keuze om zowel concrete objecten als persoonlijke ervaringen en zelfs abstracte of imaginaire fenomenen aan dezelfde formule te onderwerpen.Ook zorgt Bernlef dat zijn benadering van de fenomenen telkens verrassingen bevatten. Zo opent hij 'het water' met:

Dat wisten we toch allang

dat water een geheugen heeft?

Het verzamelt alle in hem weerkaatsende wolken

geen dotter of gele lis aan zijn oevers ontgaat hem

de kiel van het plezierjacht, noch de peddelpoten van de eend.

Waar voert het water zijn indrukken heen?

(het is hem onmogelijk terug te stromen)

net als al onze herinneren zoeken zijn beelden

de laagste plek, waaieren daarna uiteen

in steeds kleinere kreken. Daar maakt het de rekening op.


(p. 19)

Bernlef speelt hier met de personificatie van het water en trekt parallellen tussen menselijke beleving en het gedrag van water. Zo krijgt water een nieuwe betekenis, terwijl ook iets verrassends over de ervaring van de mens gezegd wordt. De poëzie doet denken aan die van Tomas Tranströmer, wiens werk Bernlef ook in het Nederlandse vertaald heeft. Deze noemt hij in de essaybundel De tweede ruimte een 'tovenaar'vanwege zijn vermogen de dingen om zich heen te vervormen tot persoonlijkheden zonder de zichtbare werkelijkheid ontrouw te zijn.

Bernlef vergelijkt ongelijksoortige dingen en nodigt zo uit tot ironische interpretatie. De vraag is hoe ironisch Bernlef eigenlijk is. Hoe dan ook poneert hij iets abstracts en onvoorstelbaars als 'de eeuwigheid' met niet minder stelligheid of vanzelfsprekendheid dan meer concrete zaken:

De huidige vloer van ingedikte schapenstront

wacht op de volgende ronde van de wind

die geen rustplaats vindt maar doorknaagt tot ook

de laatste steen met grond gelijkgemaakt zal zijn.

Als er na jaren hier toch nog iemand komt

deze restanten van bebouwing ziet

kan hij niet nalaten te denken: 'eens':

stemmen, geroep, gevloek, hondengeblaf.

'Landschappen zijn geen zielstoestanden

maar sommige zielstoestanden zijn landschappen'.

Zo worden meeuwen zwervende zielen

laverend op de wispelturige wind

komt alles wat dood was weer even tot leven

en gloeit de laatste steen op in het namiddaglicht.


(p. 9)

Het fragment tussen aanhalingstekens is overigens een citaat van Lars Gustafsson, waarmee Bernlef zijn waardering voor deze Zweedse dichter benadrukt. Vanaf 1980 publiceerde hij vertalingen van diens gedichten.

Graag kiest Bernlef ervoor om zijn onderwerpen te presenteren door middel van beelden. Tenzij het gedicht zelf dan weer een beeld als onderwerp heeft, zoals in het geval van 'de schoonheid'. Dan kiest Bernlef juist voor een meer reflexieve en abstracte toon:

De gefotoshopte meisjes op de abri's

ik heb de grootste moeite mij voor te stellen

hoe ze ooit waren voor ze gladgestreken

werden en nietszeggend, ergens

verbergen ze iets, hun geschiedenis

al valt die niet te zien, hoogstens te raden

Het oog krijgt geen vat op het overgepolijste

glijdt langs hun gladde oppervlakken af

deze schoonheid is alleen te koop, niet te ervaren.

Laat schoonheid daarom opnieuw haar gezicht verbranden

laat de weeffoutjes terugkeren

de minieme afwijkingen van het rolmodel.


(p. 51)

Tussen de regels door maakt Bernlef, met de schoonheid die zich het gezicht verbrandt, gauw nog een allusie op de poëzie van mededichter Lucebert. Dergelijke referenties aan andere teksten, laat Bernlef vaker zien.

Ten slotte wil Bernlef zo af en toe van de dingen ook niet meer maken dan ze zijn. Daarvoor pleit hij zelfs:

De wolk

Een eeuwig in de hemel voorbijglijdende rorschachtest

waar eenieder zijn eigen beelden uit kan destilleren

gelukkig weten de wolken zelf niet wat zij hier beneden

allemaal aan transformaties moeten tolereren.

Een wolk is een wolk is een wolk.Probeer het

zo te zien zonder die tarra aan gezichten

beelden, plaatjes uit een bij elkaar gefantaseerd bestaan.

Vanaf heden is een wolk gewoon weer een wolk.


(p. 44)

In 2012 publiceerde Bernlef een keuze uit zijn eigen poëzie: Voorgoed : gedichten 1960-2010. Datzelfde jaar overleed hij.