De kleine 'deugdhelden': kindergedichten van Hiëronymus van Alphen

Titelpagina van Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778)

Komt dat zien!

In 1778 gaf Hiëronymus van Alphen met de anonieme publicatie van Proeve van kleine gedigten voor kinderen een nieuwe invulling aan het genre kinderpoëzie. Eindelijk was er voor kleine kinderen, jongens én meisjes, bedoelde literatuur op de markt gekomen waarin werkelijk de kinderwereld verbeeld werd. Van Alphen kende het karakter van kleine kinderen goed: na de dood van zijn vrouw was hij met drie zeer jonge zoons achtergebleven. Hij wist in zijn versjes de juiste toon te treffen. De verkoopcijfers van het bundeltje waren groot, ondanks het feit dat de gedichtjes het in eerste instantie zonder plaatjes - naderhand zo kenmerkend voor het kinderboek - moesten stellen. De Weduwe Van Terveen in Utrecht, die het werkje uitgaf, kwam nog in hetzelfde jaar met een aantal herdrukken.

Titelpagina van Vervolg der kleine gedigten voor kinderen (1778)

Al snel werd bekend dat Hiëronymus van Alphen de man achter de anoniem gepubliceerde succesvolle gedichtjes was. In het Vervolg der kleine gedigten voor kinderen, dat nog datzelfde jaar verscheen, prijkte zijn naam dan ook op het titelblad. Van Alphen heeft echter nooit een financiële vergoeding voor de Kindergedichten ontvangen; hij wilde niet als 'broodschrijver' gezien worden. Buijnsters geeft aan dat de kinderdichter wel 'glorieerde in de door hemzelf gecreëerde rol van Vader Van Alphen, de grote kindervriend bij wie de jeugd telkens om nieuwe versjes kwam bedelen' (Buijnsters, 1973, p. 103). Het derde en laatste deel in de serie kindergedichten verscheen in 1782: Tweede vervolg der kleine gedigten voor kinderen. Misschien waren de kleine lezers ongeduldig geworden, want Van Alphen spreekt in het openingsgedicht tot hen:

Zegt tog niet, mijn lieve wigtjes,

   Dat van Alphen u vergeet;

'k Heb, om u nog iets te geven,

   Eenige uurtjes weêr besteed.

Mooglijk is 't de laatste bundel;

   Hoort! gij hebt er ook genoeg.

't Is in 't aantal niet gelegen;

   En voor grooter is 't wat vroeg.


(Alphen, 1998, p. 117)

De verzamelbundel Kleine gedichten voor kinderen met daarin een totaal van 66 kindergedichten werd uitgebracht in 1787. Wat Van Alphen betreft moest jong Nederland het daarmee doen.

Voorgeschiedenis

In de eeuwen voor Van Alphen hadden kinderen - die konden lezen en bemiddelde ouders hadden - natuurlijk ook beschikking over lectuur, maar deze was zelden speciaal voor hen gemaakt. Het ging om volksverhalen of reisverhalen die eigenlijk voor volwassenen bedoeld waren of om werken die op school gebruikt werden, zoals de fabels van Aesopus, spreukenverzamelingen en ABC-boeken. De kinderboeken die - blijkens de titel - wel specifiek voor kinderen werden geschreven waren inhoudelijk vaak erg droog en sloten niet aan bij de belevingswereld van de jonge lezer. Toen in het midden van de achttiende eeuw, onder invloed van de Verlichting, opvoeding een belangrijk thema werd in geschoolde kringen was het hoog tijd voor iets nieuws op (kinder)boekgebied.

Van Alphen was in Nederland de eerste die kindergedichten publiceerde die zich in toon en inhoud waarlijk op kinderen richtten, maar hij bleek toch niet geheel origineel in zijn idee. Hij haalde naar eigen zeggen inspiratie uit twee dichtbundeltjes, geschreven door de Duitse pedagoog C.F. Weisse (een filantropijn) en door de literator G.W. Burmann. In totaal bewerkte hij daaruit elf gedichten voor zijn eigen bundel. Buijnsters concludeert echter dat de bewerkingen van Van Alphen de Duitse originelen wat poëtische zeggingskracht betreft overstijgen (Buijnsters, 1998, p. 182).

De Duitse filantropijnen waren pedagogen die de opvoeding van kinderen op een nieuwe manier beschouwden. Hierbij werden zij geïnspireerd door de ideeën van John Locke (1632-1704) en Jean-Jacques Rousseau (1712-1778). Locke omschreef het kind als een onbeschreven blad, dat door opvoeding gevormd kon worden tot een nuttig mens; een opvatting die lijnrecht tegenover het calvinistische idee van de erfzonde stond. Rousseau bood in Émile, ou de l'éducation (1762) nieuwe richtlijnen voor de onderwijzing van kinderen.

Veel opvoeders in Nederland waren - hoewel kritisch - onder de indruk van de nieuwe pedagogiek, waaronder Hieronymus van Alphen. De boeken van de filantropijn Campe, die ook veel kinderboeken schreef, werden hier te lande veel gelezen. Een typisch Nederlands kenmerk van de Verlichte opvoeding was het immer aanwezige christelijke element.

'Vader van Alphen'

Wat meteen opvalt aan de kindergedichten is dat ze ook nu nog heel goed te begrijpen zijn. Het taalgebruik is eenvoudig, de zinnen zijn kort. Zo konden kinderen ze goed zelfstandig lezen, maar de gedichtjes ook makkelijk uit het hoofd leren om ze op te zeggen; een favoriete tijdsbesteding in de achttiende eeuw. Het is echter een schijnbare eenvoud: Buijnsters laat zien dat de vorm van de versjes allerminst triviaal en bovendien zeer gevarieerd is. Van Alphen introduceert met enkele van de kindergedichten zelfs het toen nog omstreden blanke vers - poëzie zonder eindrijm - in Nederland (Buijnsters, 1998, p. 182-183).

Een bijzonder kenmerk van Van Alphens kinderpoëzie is de gemoedelijke toon die eruit spreekt. Bovendien is het kind vaak zelf aan het woord, voor die tijd ongekend. De kinderen leven in de bundel in een veilig, besloten universum; op de plaatjes treffend verbeeld door omsloten tuinen en huiselijke kamers. De ouder is een vriend die hen op een positieve manier stimuleert, God een vriendelijke man. De kleintjes leren geen angst te hebben voor boemannen of bedelaars, maar zich gelukkig te prijzen met hun leven en vrienden. Deze sociale invalshoek is een typisch kenmerk van de Verlichting. Begeleid door vader gaan ze op ontdekkingstocht, geheel volgens de in die tijd opkomende empirische opvattingen (zie links): de kinderen trekken conclusies uit hun eigen waarnemingen, bijvoorbeeld in 'De zon':

Als ik de zon zie schijnen,

Die met haar lieve stralen

Deze aarde vrolijk koestert;

Op dat er kruiden groeien,

Om vee en mensch te spijzen;

Bij Van Alphen is de christelijke moraal nooit ver weg. Het gedicht eindigt met:

Dan denk ik, met aanbidding,

Hoe groot moet God niet weezen!

Die zon heeft hij geschapen!

En dat uit enkel liefde!


(Kleine gedichten voor kinderen, 1787, p. 92)

Publicatieperikelen

Uitgeverij Van Terveen kon niet voorkomen dat andere drukkers de populaire boekjes nadrukten - zogenaamde roofdrukken - want het copyright was in de achttiende eeuw nog niet geregeld. Pas in 1796 werd het ongeautoriseerd nadrukken strafbaar gesteld (Saalmink, 2002, p. 112). In de negentiende eeuw voerde Van Terveen meermalen een proces om het alleenrecht op de uitgaven van Van Alphen te verkrijgen, wat desalniettemin mislukte (Saalmink, 1995, p. 85-88, 90-93). Door de vele legale en illegale (her)drukken van Van Alphens kindergedichten is de editiegeschiedenis ervan buitengewoon ingewikkeld, én rijk, geworden.

De gedichten werden vertaald in het Frans, Engels, Duits, Fries en Maleis. De Franse uitgave was met name bedoeld voor schoolgebruik in Nederland: de leerlingen moesten de bekende versjes vertalen, wat natuurlijk veel aangenamer was dan het overzetten van de gangbare samenspraken en zedekundige lesjes in een andere taal. Saalmink schat de totale oplage van alle verschillende drukken tezamen - van 1778 tot 1930, het moment dat de reguliere drukken Van Alphens kindergedichten uit de boekhandel verdwenen - op zo'n 500.000 exemplaren (Saalmink, 1995/1996, p. 96)!

Illustraties

Met uitgeverij J. Allart uit Amsterdam kwam Van Terveen in de begintijd overeen dat Allart in 1779 de welbekende prentjes voor de dichtbundel, ontworpen door Jacobus Buys (1724-1801) en gegraveerd door I. Punt en N. Van der Meer Jr., zou gaan uitgeven. Kopers konden dan zelf de afbeeldingen in de uitgaven van Van Terveen laten inbinden. De illustraties werden in de negentiende eeuw nogmaals, maar enigszins gemoderniseerd, gegraveerd. De oude plaatjes staan bekend als die met 'de steekjes'; op de nieuwe gravures dragen de jongens een moderner type hoofddeksel: 'de hoedjes' (Saalmink, 1995, p. 89).

De gravures vormen een belangrijk onderdeel van de uitgaven van Van Alphens kindergedichten. Ze laten de gedichten tot leven komen door de verbeelding van spelende kinderen in hun omgeving. Bovendien bieden de illustraties informatie die niet in de tekst te vinden is: meisjes in hoepelrokken, prachtige tuinen, weelderige interieurs. De illustraties roepen het milieu van de gegoede burgerij op, dat waarschijnlijk overeenkwam met de achtergrond van een groot deel van het lezerspubliek (Buijnsters, 1998, p. 190). Lange tijd bleef dit soort illustraties de standaard.

Pas halverwege de negentiende eeuw werden de kindergedichten op een nieuwe manier verbeeld, bijvoorbeeld in het Groot Nederlandsch prentenboek (1847) van uitgever Fuhri, een allegaartje van verhalen en plaatjes voor kinderen van alle leeftijden. Bij hem waren de gedichtjes van Van Alphen alleen in beeldvorm te bewonderen - de tekst konden de kleine lezers waarschijnlijk al dromen. De twee regels tekst onder de plaatjes wezen kinderen de weg naar het bijpassende gedicht uit Van Alphens dichtbundel.

Waar sommige uitgevers nieuwe plaatjes lieten ontwerpen, gebruikte de Amsterdamse drukker Koene rond 1805 om kosten te besparen gewoon - niet erg passende - houtsneden die hij waarschijnlijk nog had liggen van eerder drukwerk.

Er verschenen ook veel edities zonder afbeeldingen. Vooral schoolbewerkingen en goedkope uitgaven moesten het zonder prijsopdrijvende versieringen stellen. Een flink aantal kindergedichten van Van Alphen werd bijvoorbeeld opgenomen in de vermoedelijk eerste verzamelbundel van Nederlandse kinderpoëzie: Verzameling van gedichtjens ten dienste der schoolen (1782). Het feit dat zo kort na het verschijnen van Proeve van kleine gedigten voor kinderen een bloemlezing kon worden samengesteld illustreert de omvang van de 'hype' die was ontstaan op het gebied van de nieuwe kinderliteratuur (Vries, 1999, p. 13).

Titelpagina van Pieter 't Hoen, Nieuwe proeve van klijne gedichten voor kinderen (1778)

Navolging

Talloze schrijvers volgden het voorbeeld van wegbereider Hiëronymus van Alphen. Een van hen was de Utrechtenaar Pieter 't Hoen. In hetzelfde jaar als het uitkomen van Van Alphens boekje bracht hij zijn eigen kindergedichten op de markt: Nieuwe proeve van klijne gedichten voor kinderen (1778). De bundel bevatte 125 gedichten, met plaatjes, die alle terreinen van het kinderleven bestreken. In het algemeen vond en vindt men hem echter minder getalenteerd dan Hiëronymus van Alphen. Volgens De Vries is 't Hoen 'op en top een navolger', wat ten koste gaat aan de oorspronkelijkheid van zijn kinderpoëzie (Vries, 1999, p. 17). 't Hoen hanteerde een wat andere stijl dan Van Alphen. Zijn gedichtjes waren niet erg kinderlijk: hij gebruikte minder korte of eenvoudige zinnen. Bovendien was de toon in zijn versjes veel plechtstatiger dan bij Van Alphen; 't Hoen predikt echt tot de kleine lezers. Ter illustratie staan hieronder stukken uit kindergedichten van beide heren; eerst de meer positief ingestelde Van Alphen:

De ledigheid

Nimmer moet ik ledig wezen;

   Alles doen met lust en vlijt.

Bidden, leeren, schrijven, leezen,

  Spelen, werken heeft zijn tijd.


(Proeve van kleine gedichten, 1778, p. 18)

't Hoen dichtte over hetzelfde onderwerp, maar goot de stof in de vorm van een afschrikwekkend verhaal:

De luije

Gerard, een Jonge knaap, had geen vermaak in spelen,

En zonder vuur of geest,

Bestond zijn tijdverdrijf in knorren en krakkelen.

Het leeren ---- ô niets kon hem meer verveelen;

Hij was voor 't school als voor den dood bevreesd;

Geen wonder, want die niet wil leeren

Voelt zich door stok en plak regeren.


(Hoen, 1778, p. 93)

Gravure bij gedicht 'De spin' van Pieter 't Hoen uit Nieuwe proeve van klijne gedichten voor kinderen (1787), p. 59

Moderne dichters die zich lieten inspireren door de 'kleine gedigten' van Hiëromymus van Alphen waren Ivo de Wijs en Hans Wap. De laatste publiceerde in 1971 een bundel met gekke kindergedichten over dieren, die voorafgegaan werden door het achttiende-eeuwse voorbericht uit Proeve van kleine gedigten voor kinderen. Afgezien van het eenvoudige taalgebruik en de aansprekende inhoud zijn er weinig overeenkomsten met de oude kindergedichten. Waps versjes doen veel moderner en absurder aan:

alhier de kerkuil

en wel een hele vrome

hij zit de hele dag te snurken

te slapen en te dromen

maar 's nachts gaat hij op stap

jazeker naar 't café

en daar neemt hij een hap

van wel een pils of twee


(Wap, 1971, p. [42])

Kritiek en parodie

Ondanks enkele vroege uitingen van kritiek rond 1800 - bijvoorbeeld van Aagje Deken - bleef het publiek van Van Alphens kindergedichten houden. Pas tegen de tweede helft van de negentiende eeuw werd de eerbied en bewondering ervoor minder vanzelfsprekend. De jonge De Génestet liet zich in 1849 zeer kritisch uit over het werk van de oude kinderdichter. Zijn gedichten zouden te stijf en te braaf zijn, de beschreven kindertjes vroegwijs en onnatuurlijk. De Génestet kreeg daarop hevige kritiek te verduren van verdedigers van Van Alphen en leek daarna zijn harde woorden in te trekken in de lezing Over kinderpoëzy (1857): 'in die lieve blaauwe en bruine oogen heb ik byna tranen zien wellen, omdat ik van Alphen, haar van Alphen, den dichter harer jeugd, had miskend en beleedigd met grievenden spot. En beide, zoowel die sympathie als die tranen, heb ik leeren begrijpen. [...] en nu berouwt my dat eenzijdig, roekeloos daarheen geworpen oordeel mijner jeugd.' (Génestet, 1980, p. 18-19). De voordracht bleek echter niets anders te zijn dan een hernieuwde, meer genuanceerde aanval.

De Verlichtingsidealen die Van Alphen uitdroeg in zijn kindergedichten bleken in de moderne negentiende-eeuwse maatschappij achterhaald en ouderwets: een makkelijk doelwit voor spot. Regelmatig verschenen bijvoorbeeld parodieën op de kindergedichten. Een anonieme student nam de kindergedichtjes van Van Alphen op de hak door vergelijkbare verzen te schrijven over het studentenleven in Kleine gedichten voor de lieve jeugd aan de hoogere scholen: naar mr. Hieronymus van Alphen (1846). Het gedicht 'Het billard' behandelde het bij kinderdichters geliefde onderwerp studievlijt, of in dit geval eerder het studentikoze gebrek daaraan:

Ik haat de collegies, ik min slechts het spelen ;

En waarom zou mij het billarten vervelen ?

  Het lezen en schrijven verschaft geen vermaak.

Ik ruil mijne queu voor geen' honderden boeken ,

Ik wil in doublés slechts mijn tijdverdrijf zoeken ,

Het zijn caramboles naar welke ik haak.


(Student, 1846, p. 10)

Een twintigste-eeuwse parodie werd geschreven door Michel van der Plas (pseudoniem van B.G.F. Brinkel) in Ongerijmde rijmen [1954]:

Koosjen, ga eens water halen!

Neen, mijn moeder, 'k heb geen zin!

Fluks, mijn Koosjen, wil niet dralen

Of ik roep den Boeman in!


(Geciteerd in: Buijnsters, 1989, p. 195)

Bespot, berispt of bewonderd: feit is dat de kindergedichten van Van Alphen in de eenentwintigste eeuw nog altijd voortleven.