De kleine 'deugdhelden': kindergedichten van Hiëronymus van Alphen
Voorgeschiedenis
In de eeuwen voor Van Alphen hadden kinderen - die konden lezen en bemiddelde ouders hadden - natuurlijk ook beschikking over lectuur, maar deze was zelden speciaal voor hen gemaakt. Het ging om volksverhalen of reisverhalen die eigenlijk voor volwassenen bedoeld waren of om werken die op school gebruikt werden, zoals de fabels van Aesopus, spreukenverzamelingen en ABC-boeken. De kinderboeken die - blijkens de titel - wel specifiek voor kinderen werden geschreven waren inhoudelijk vaak erg droog en sloten niet aan bij de belevingswereld van de jonge lezer. Toen in het midden van de achttiende eeuw, onder invloed van de Verlichting, opvoeding een belangrijk thema werd in geschoolde kringen was het hoog tijd voor iets nieuws op (kinder)boekgebied.
Van Alphen was in Nederland de eerste die kindergedichten publiceerde die zich in toon en inhoud waarlijk op kinderen richtten, maar hij bleek toch niet geheel origineel in zijn idee. Hij haalde naar eigen zeggen inspiratie uit twee dichtbundeltjes, geschreven door de Duitse pedagoog C.F. Weisse (een filantropijn) en door de literator G.W. Burmann. In totaal bewerkte hij daaruit elf gedichten voor zijn eigen bundel. Buijnsters concludeert echter dat de bewerkingen van Van Alphen de Duitse originelen wat poëtische zeggingskracht betreft overstijgen (Buijnsters, 1998, p. 182).
De Duitse filantropijnen waren pedagogen die de opvoeding van kinderen op een nieuwe manier beschouwden. Hierbij werden zij geïnspireerd door de ideeën van John Locke (1632-1704) en Jean-Jacques Rousseau (1712-1778). Locke omschreef het kind als een onbeschreven blad, dat door opvoeding gevormd kon worden tot een nuttig mens; een opvatting die lijnrecht tegenover het calvinistische idee van de erfzonde stond. Rousseau bood in Émile, ou de l'éducation (1762) nieuwe richtlijnen voor de onderwijzing van kinderen.
Veel opvoeders in Nederland waren - hoewel kritisch - onder de indruk van de nieuwe pedagogiek, waaronder Hieronymus van Alphen. De boeken van de filantropijn Campe, die ook veel kinderboeken schreef, werden hier te lande veel gelezen. Een typisch Nederlands kenmerk van de Verlichte opvoeding was het immer aanwezige christelijke element.
'Vader van Alphen'
Wat meteen opvalt aan de kindergedichten is dat ze ook nu nog heel goed te begrijpen zijn. Het taalgebruik is eenvoudig, de zinnen zijn kort. Zo konden kinderen ze goed zelfstandig lezen, maar de gedichtjes ook makkelijk uit het hoofd leren om ze op te zeggen; een favoriete tijdsbesteding in de achttiende eeuw. Het is echter een schijnbare eenvoud: Buijnsters laat zien dat de vorm van de versjes allerminst triviaal en bovendien zeer gevarieerd is. Van Alphen introduceert met enkele van de kindergedichten zelfs het toen nog omstreden blanke vers - poëzie zonder eindrijm - in Nederland (Buijnsters, 1998, p. 182-183).
Een bijzonder kenmerk van Van Alphens kinderpoëzie is de gemoedelijke toon die eruit spreekt. Bovendien is het kind vaak zelf aan het woord, voor die tijd ongekend. De kinderen leven in de bundel in een veilig, besloten universum; op de plaatjes treffend verbeeld door omsloten tuinen en huiselijke kamers. De ouder is een vriend die hen op een positieve manier stimuleert, God een vriendelijke man. De kleintjes leren geen angst te hebben voor boemannen of bedelaars, maar zich gelukkig te prijzen met hun leven en vrienden. Deze sociale invalshoek is een typisch kenmerk van de Verlichting. Begeleid door vader gaan ze op ontdekkingstocht, geheel volgens de in die tijd opkomende empirische opvattingen (zie links): de kinderen trekken conclusies uit hun eigen waarnemingen, bijvoorbeeld in 'De zon':
Als ik de zon zie schijnen,
Die met haar lieve stralen
Deze aarde vrolijk koestert;
Op dat er kruiden groeien,
Om vee en mensch te spijzen;
Bij Van Alphen is de christelijke moraal nooit ver weg. Het gedicht eindigt met:
Dan denk ik, met aanbidding,
Hoe groot moet God niet weezen!
Die zon heeft hij geschapen!
En dat uit enkel liefde!
(Kleine gedichten voor kinderen, 1787, p. 92)
Publicatieperikelen
Uitgeverij Van Terveen kon niet voorkomen dat andere drukkers de populaire boekjes nadrukten - zogenaamde roofdrukken - want het copyright was in de achttiende eeuw nog niet geregeld. Pas in 1796 werd het ongeautoriseerd nadrukken strafbaar gesteld (Saalmink, 2002, p. 112). In de negentiende eeuw voerde Van Terveen meermalen een proces om het alleenrecht op de uitgaven van Van Alphen te verkrijgen, wat desalniettemin mislukte (Saalmink, 1995, p. 85-88, 90-93). Door de vele legale en illegale (her)drukken van Van Alphens kindergedichten is de editiegeschiedenis ervan buitengewoon ingewikkeld, én rijk, geworden.
De gedichten werden vertaald in het Frans, Engels, Duits, Fries en Maleis. De Franse uitgave was met name bedoeld voor schoolgebruik in Nederland: de leerlingen moesten de bekende versjes vertalen, wat natuurlijk veel aangenamer was dan het overzetten van de gangbare samenspraken en zedekundige lesjes in een andere taal. Saalmink schat de totale oplage van alle verschillende drukken tezamen - van 1778 tot 1930, het moment dat de reguliere drukken Van Alphens kindergedichten uit de boekhandel verdwenen - op zo'n 500.000 exemplaren (Saalmink, 1995/1996, p. 96)!
Illustraties
Met uitgeverij J. Allart uit Amsterdam kwam Van Terveen in de begintijd overeen dat Allart in 1779 de welbekende prentjes voor de dichtbundel, ontworpen door Jacobus Buys (1724-1801) en gegraveerd door I. Punt en N. Van der Meer Jr., zou gaan uitgeven. Kopers konden dan zelf de afbeeldingen in de uitgaven van Van Terveen laten inbinden. De illustraties werden in de negentiende eeuw nogmaals, maar enigszins gemoderniseerd, gegraveerd. De oude plaatjes staan bekend als die met 'de steekjes'; op de nieuwe gravures dragen de jongens een moderner type hoofddeksel: 'de hoedjes' (Saalmink, 1995, p. 89).
De gravures vormen een belangrijk onderdeel van de uitgaven van Van Alphens kindergedichten. Ze laten de gedichten tot leven komen door de verbeelding van spelende kinderen in hun omgeving. Bovendien bieden de illustraties informatie die niet in de tekst te vinden is: meisjes in hoepelrokken, prachtige tuinen, weelderige interieurs. De illustraties roepen het milieu van de gegoede burgerij op, dat waarschijnlijk overeenkwam met de achtergrond van een groot deel van het lezerspubliek (Buijnsters, 1998, p. 190). Lange tijd bleef dit soort illustraties de standaard.
Pas halverwege de negentiende eeuw werden de kindergedichten op een nieuwe manier verbeeld, bijvoorbeeld in het Groot Nederlandsch prentenboek (1847) van uitgever Fuhri, een allegaartje van verhalen en plaatjes voor kinderen van alle leeftijden. Bij hem waren de gedichtjes van Van Alphen alleen in beeldvorm te bewonderen - de tekst konden de kleine lezers waarschijnlijk al dromen. De twee regels tekst onder de plaatjes wezen kinderen de weg naar het bijpassende gedicht uit Van Alphens dichtbundel.
Waar sommige uitgevers nieuwe plaatjes lieten ontwerpen, gebruikte de Amsterdamse drukker Koene rond 1805 om kosten te besparen gewoon - niet erg passende - houtsneden die hij waarschijnlijk nog had liggen van eerder drukwerk.
Er verschenen ook veel edities zonder afbeeldingen. Vooral schoolbewerkingen en goedkope uitgaven moesten het zonder prijsopdrijvende versieringen stellen. Een flink aantal kindergedichten van Van Alphen werd bijvoorbeeld opgenomen in de vermoedelijk eerste verzamelbundel van Nederlandse kinderpoëzie: Verzameling van gedichtjens ten dienste der schoolen (1782). Het feit dat zo kort na het verschijnen van Proeve van kleine gedigten voor kinderen een bloemlezing kon worden samengesteld illustreert de omvang van de 'hype' die was ontstaan op het gebied van de nieuwe kinderliteratuur (Vries, 1999, p. 13).