De gedichten van H.H. ter Balkt, 1990-2015

Vooromslag van H.H. ter Balkt, Laaglandse hymnen (1993)

Laaglandse hymnen (1993)

Op de vraag of hij Dichter des Vaderlands zou willen worden, antwoordde Ter Balkt in een interview: 'Ik heb een moederland, geen vaderland' en over de verplichte gedichten bij bijzondere gebeurtenissen zei hij:'Gedicht in opdracht, dat wordt toch nooit wat? Soms kan het. Een toevalstreffer. Ik zou bovendien nooit iets willen schrijven over God of over het door God gezegende koningshuis'. Kortom, een weerbarstige kandidaat voor positie van Dichter des Vaderlands. Over zijn moederland - over de geschiedenis van zijn moederland - schreef Ter Balkt inmiddels een lange reeks sonnetten die in 2003 samen in één band werden uitgegeven: Laaglandse hymnen.

Laagland, dat is natuurlijk De Lage Landen, oftewel Nederland. De eerste reeks verscheen in 1993, maar al in 1991 was een kleine selectie gepubliceerd door de Stichting Beeldende Kunst Zeeland in de Slib-reeks. Dat waren er 21. In allerlei tijdschriften werden nieuwe laaglandse hymnen gepresenteerd. De bundel die De Bezige Bij in 1993 uitgaf bevatte 73 laaglandse hymnen.

Toen in 2000 de verzamelbundel In de waterwingebieden verscheen, was daarin een afdeling met 40 nieuwe laaglandse hymnen opgenomen. In 2002 verscheen deze bundel (aangevuld met meer hymnen) ook afzonderlijk onder de titel Laaglandse hymnen II; dit waren er 51. Vervolgens verscheen in 2003 een bundeling van alle laaglandse hymnen tot dan toe ter gelegenheid van de toekenning van de P.C. Hooftprijs aan H.H. ter Balkt. Er waren 68 nieuwe hymnen, wat het totale aantal bracht op 162. De citaten komen uit deze laatste editie, omdat Ter Balkt in alle edities wijzigingen aanbracht ten opzichte van de vorige versies.

De gedichten werden door Jos Joosten getypeerd als 'Ter Balkts parallelle vaderlandse geschiedschrijving. In een eigenzinnig geïnterpreteerde sonnetvorm "herschrijft" hij belangrijke historische gebeurtenissen in de Lage Landen sinds de Steentijd - tot op heden', en daarvoor kiest hij steevast 'ongangbare perspectieven en ongebruikelijke invalshoeken'.

De gedichten bestaan niet alleen uit tekst. Dat lijkt voor gedichten - waar zoveel wit omheen ligt, dat het bijna net zo aanwezig is - vanzelfsprekend. In dit geval gaat het echter niet om de witte vlaktes van witregels en marges, maar om afbeeldingen van bijvoorbeeld martersporen, van een geschilderde kat en van een onderzeeër. Het eerste gedicht begint na de titel niet met woorden maar met die martersporen en eindigt via een gloeilamp en regels die zich samen als strofes proberen te gedragen, maar niet helemaal bij elkaar kunnen komen door afbeeldingen en afbrekingen, bij het sterrenbeeld aan het slot: het pannetje, oftewel de Kleine Beer. Het is een gestameld eerste gedicht, als een verzameling losse sporen van de vroegste beschaving:

In de mammoettand

   vlammen gekrast

en waarin de nacht wordt gezien als:

grote zwarte wolk

(p. 7)

Na deze sporen van een ons ontsnappende beschaving, inventariseert Ter Balkt de 'Steentijd' met een opsomming van vondsten en weetjes, zoals 'de vuistbijl en priem' en zoals 'Eerste huisdier, de hond':

Geen nieuws. Alleen dat louche houten

beeldje, bij Willemstad gevonden, zijn grijns

verklikt al die van de navolger en

verduisteraar, altijd inheems

(p. 8)

Kennelijk geen vriend van de Nederlandse 'volksaard', deze dichter. Hij volgt de geschiedenis in zijn drie boeken met laaglandse hymnen chronologisch. Hij laat de Klokbekervolken en Trechterbekervolken passeren en gedenkt de werktuigen die van hen resten:

zij kenden brons en koper en vergaten dat bij ons

(p. 9)

Het was een moeizaam begin van beschaving in een nauwelijks bewoonbaar gebied 'bij de zoute gong van de zee':

Dof, inwisselbaar, bedaard, kil, onverkwikkelijk,

vilein, twistziek, gekromd, mistig, grofbesnaard,

sleepte geklauwd, berekenend, boosaardig, listig,

eeuwenlang leven zich voort naast de zoute gong

Ingekeerd, angstig, stoomden ijzer en bronstijd

zeer op hun hoede, rauw en somber, ongezouten

wetten in de ruwwandige kookpotten aan de zee...;

dommelend reden voerlui aan op slapende wegen;

mist, dichte regens, dempten de stemmen, dempten

de harten; moede, laagstaande zon bescheen zwak

rood, geluidswallen van riet en druppelend lover


(p. 13)

Met de komst van de Romeinen veranderde alles, want zij zorgden voor 'intocht van de taal':

Overwonnenen. Maar nu bestonden wij pas. Hoe machtig

hun wereld waarin bliksems heersten, getemde tekens

die alles verlichtten! Wij staken de koppen bij elkaar.


(p. 14)

Het wegtrekken van de Romeinen, in de jaren 401-402 vertelt Ter Balkt vanuit het perspectief van een oogarts aan de rivier de Waal. Daarna breken andere tijden aan:

Tijden waren dat met tanden, met uitgerukte

gedachten, bossen en velden vreemd woest en

verlaten


(p. 16)

De eerste geschriften tijdens het leven van Karel de Grote 'verzwegen veel' en:

   onze pennen krasten dom leugens neer.

Het is zo wonderbaarlijk dat koolstof leugens eist.


(p. 17)

waarbij koolstof niet alleen naar schrijfstiften, maar ook naar de bouwstoffen van het menselijk lichaam verwijst. Roem is een leugen, want: 'Geen heerser deugt' (p. 18). Dan geeft Ter Balkt - in een door kale plekken uitgehold sonnet - een indruk van het 'Oudste Nederlandse tekstfragment' uit circa 83":

.. onder de dikke tong van het onweer

...................................... taal dof gegrinnik

... als kikkerkwaken .................................

........................................... in een vuil meer

schrijven vuurtongen, wij straalden ...

hier ....... keelzakken van de roofvissen

regenwater ........................... gorgelt ...

vol .................. met ............... ons goud


(p. 19)

En zo ontrolt zich de tijd van de kerstening (c. 1000) terwijl 'brood smaakt naar roest', de twaalfde eeuw met 'vijfendertig zeevloeden', de 'eerste zanger' Henric van Veldeke, de tijd van alchemisten, pelgrims, toernooiridders, narren en de uitvinding van het haringkaken. Ter Balkt, die in Nijmegen woont, vergeet niet de beroemde episodes van de Nijmeegse geschiedenis, zoals het mirakelspel Marieken van Nieumeghen en de uit Nijmegen afkomstige gebroeders van Limburg die befaamd werden om de illuminaties voor het handschrift Les très riches heures du duc de Berry. Het blijven barre en onzekere Middeleeuwen:

Hun kieuwspleten òp naderden zwarte doornhaai,

ruwe haai en hondshaai de dijken terwijl november

drijfnat blies en aanwakkerde, wolken voortjoegen

als scholen snoeken; geiten over de daken woeien


(p. 38)

De bossen en wateren uit het verleden blijven voor Ter Balkt altijd aanwezig:

         zo

zie je soms in een stadscentrum op een dag

in de zomer of herfst de stammen in 't bos

of de wateren van het moeras dat daar blonk

of lag, lang vóór de stenen.

(p. 40)

Ter Balkt laat een windmolen aan het woord, voert Hans Memlinc sprekend op, wekt inscripties uit oude boeken tot leven, laat Erasmus zeggen dat hij met iedereen 'mot' kreeg, geen partij trok en vrolijk spreekwoorden aaneenreeg. Hij beschrijft schilderijen van Jeroen Bosch, noemt de galstenen van Calvijn de 'dieptrieste tafelen der wet', en er passeert weer heel wat voedsel de revue: pannenkoeken, zwijnsbraad, lever- en metworst, vissen en druiven in Luilekkerland, maar ook kersen, eieren, suikerbonen. Toch lijkt Luilekkerland verduiveld veel op Nederland:

   Wie hier lomp, vlerkachtig en stompzinnig is,

brengt het tot groot aanzien. Grofheid wordt vorst,

wie zich mild gedraagt wacht grijns en verbanning.


(p. 62)

De Slag bij Heiligerlee 'is waar Doofpottenland ontsprong'. Op deze wijze koppelt Ter Balkt het verleden aan het heden, door aan te geven dat de oude bossen nog onder onze pleinen liggen en dat vrijheid en geloof van destijds de bron zijn voor de cultuur van vandaag, waarin reputaties nog altijd sneuvelen en affaires evengoed in de doofpot kunnen belanden. Willem van Oranje noemt hij 'slecht generaal en god in Frankrijk', die sprak en zweeg ineen en aldoor: 'Aan zijn tafel at Europa'. De bloedraad van de Spaanse overheerser, Hertog Alva, de moord op Willem van Oranje, de Armada en de overwintering op Nova Zembla ronden de eerste reeks laaglandse hymnen af. Vlak voor het einde daarvan laat Ter Balkt een Engelse collega aan het woord, Sir Philip Sidney:

   De dichters

hier zijn niet veel zaaks.


(p. 76)

Veel beter dan gedichten waren hier de zwijnspasteien.

Vooromslag van H.H. ter Balkt, Laaglandse hymnen II (2002)

Laaglandse hymnen II (2002)

In de tweede reeks komen de zestiende tot en met de negentiende eeuw aan bod. Het laatste gedicht heet '1899'. In deze reeks worden de Slag bij Nieuwpoort in 1600, schilderijen door Hendrick Avercamp, Gerrit van Honthorst, Hercules Segers en Vermeer gereleveerd. Rembrandt is niet met een schilderij vertegenwoordigd, maar wel aanwezig dankzij een portret van hem door Jan Lievens. De Engelse zeeoorlogen, eeuwenoude bomen, auteurs als J.J. Cremer en Edmondo de Amicis en de Nederlandse koloniale verovering van Indonesië: het is opnieuw een breed scala onderwerpen dat Ter Balkt in zijn sonnetten oproept. 'Ergens bij Nieuwpoort' was stof voor twee gedichten; in het tweede zwerft een getuige rond:

   Maar Prins, jij hebt geen lied.

Ik wel. En lauw riet zal neervallen, naast een man

in zwart die mij teruggeeft wat ik had, wolken

van bitterheid en grijnzen konden toch niet altijd

blijven drijven. Ik vocht bij de linies, muziek

van Zwaard en Ei verglijdt naar de nieuwe eeuw, sterft

eens weg. Zie mij, de diepste voetafdruk in het veld.


(p. 87)

waarbij in de verklaringen achterin vermeld is dat Zwaard en Ei een Overijsselse boerenbende was die tegen de partijen van de Nederlanden en die van de Spanjaarden vocht. Naast gevechten wordt ook het simpele boerenleven herdacht:

Erf bij de beek met de boomstammen,

door trouwhartige braamstruiken gehoed.

Door de gele olielamp die stilstaat

boven koolzaad - en meekrapakker

verlichte rook en grove aardkluit,

varkensblaas als ruit

Het vuur en de bewoner van de hut wordt gevraagd de verloren zoon bij te staan en ook de omgeving en de natuur mogen hem helpen:

Die de wespen uitzond rust in de korf.

Houten korf, schenk hem pais en honing.

Boomtakken, ruis een psalm hem ter eer.

Verf, zoete herfstwind, op ons raam het beeld

van die hoeve door honden bewaakt,

toen vrede ook al messen voerde.


(p. 88)

Het gedicht als de niet bestaande film van een voorbije eeuw. Het gedicht als een 'ontzettend oud Polygoon journaal' van de zestiende eeuw:

Tussen de flakkeringen op lichtend celluloid

neem je de wegen waar die liepen of ze dansten,

de messteek in de reiziger, kantelende golfjes

in de nassaublauwe rivier, de goudeneeuwse zon

boven de drinkers op de bruiloft van Jan Steen

en vraagt Ter Balkt zich af waar een eeuw eigenlijk uit bestaat. Is een eeuw veel of juist weinig? Zijn het schilderijen, landerijen, die nog bestaan of is het juist alles wat vergankelijk is gebleken?

Wat is een eeuw! De vogelkreet in de schemering,

de zweefvlucht van de kerkuil. Gelach, en ogen

- neergevallen en in stilte, wolken en bladeren

duldzaam ondergegaan. Het leven is een werveling

van rook: dan gezichten, dan vachten en snuiters,

dan vorst, dan dooi; en sfinxenlach van de wind.


(p. 96)

De sonnetten zijn onregelmatig. Er is in de tweede reeks zelfs een sonnet dat ongegeneerd een terzine te lang is, maar dat gaat dan ook groots over 'Amsterdam, Holland en Zeeland in de Gouden Eeuw', niet iets om in veertien regels te persen kortom. De Engelse zeeoorlogen worden gadegeslagen door... een kat:

Ik zit hier in de zon. Matrozen zijn

muizen, maar ik heb gehoord dat hun voer

slechts is, hun water kila. En alle

eer gaat naar de admiraal. Blauw draaide

die aan 't wiel, aan de zeearm. Dat zeggen

ze. Maar wat is waar onder zon en kaak.


(p. 103)

In het gedicht 'Adriaan Koerbach' wordt de auteur toegesproken en geciteerd, die vanwege de publicatie van zijn woordenboek in de gevangenis belandde:

Ik bedacht de woorden "swerfgedachten"

voor fantasie, "fierilonfonfa" voor

een Indisch sap'

maar erger was natuurlijk dat hij schreef dat engelen geen 'vliegende geesten uit de hemel' zijn. Een tweede sonnet met een extra terzine behandelt 'De Usseler es in de negentiende en twintigste eeuw', waarin het landschap vanuit de lucht wordt bezien en waarin tegenwoordig plaats is voor een grote vuilverbrander die zijn wolken over de snelwegen en begraafplaatsen heen stuurt:

O rustend stof, geest wordt nooit materie

(p. 123)

Als Ter Balkt over muziek schrijft, wijdt hij een sonnet aan Robert Schumanns celloconcert in a-moll (opus 129). Hierin 'omarmt en wurgt' een briesje het dennenbos en staan uit stemmen demonen op. Het is angst, zegt hij:

angst de wezel zich als een leeuw te zien gedragen, en

landweg als straatweg, ankers als bleu bonenstro;

alles omvattende angst die doormidden breken wil

wie doormidden breekt; als 't ruw duivelsnaaigaren

zich vastklemmen wil aan je hart


(p. 130)

Vooromslag van H.H. ter Balkt, Laaglandse hymnen I-III (2003)

Laaglandse hymnen III (2003)

De twintigste eeuw begint voor Ter Balkt als volgt:

Dwaallicht onder de horizon, achter

de steden, maar langs de waterterrassen

scheerden libelle en tuberkelbacil;

roet van beenderkokerijen, gekit

aan ammoniak; stoom

want, zegt hij:

het wegkwijnen heerste

(p. 139)

Die eeuw is een eeuw van vuur en oorlog zal blijken:

Ook een groot vuur dat, laten we zeggen,

onverbiddelijk brandt op gele kernen niet

ongelijk aan ver sterrenvuur in 't heelal,

astatische straling neergedaald op aarde

(waar de pijnhallen razen, verdwijnhallen,

de markthal en de danshal, de vleeshallen;

lachspiegelhallen en automatenhallen;

drenkhal; ijshal; hal van 't venijn),

ook een vrolijk vuur met zijn gele vlammen

naar de windrichtingen gekeerd, ook een groot

vuur dat zich uitput en verteert, kan nog

de prooi zijn van ijzige kou, geblazen uit

blaasroeren; van strooizand, ja zandkorrel

voor korrel zaaiend tot de helderste vlam dooft.


(p. 146)

In een gedicht over het bombardement op Nijmegen (22 februari 1944) beschrijft Ter Balkt het komen en gaan van de geallieerde vliegtuigen die per vergissing het stadshart van Nijmegen in de as legden. Die vliegtuigen komen met gebrom dat in het sonnet eerst wordt gehoord door de paarden, dan door de reizigers van de stilstaande tram: 'het diepe gebrom', waarna de Grote Markt veranderde in:

      scherven

de tram ingejaagd, neerstortende boom, o wachtkamer

hoe lang zul jij wachtkamer blijven! en de steekvlam,

de steekvlammen - weg sterft het diepe gebrom - klinken

tongen vast aan gesteente, allure koudvuur, zink alle

goud, pelgrimeert naar stille vijvers voorgoed de rust?


(p. 149)

Uit zijn jeugd herinnert Ter Balkt zich een hond, Sjekkie, die door 'een vaalgroene Sfinx met geweer' (een zekere Haverkamp) werd neergeschoten:

Van Sjekkie ken ik nog zijn monter oor

dat altijd neerhing en zijn tong die hijgde

alsof het feest niet opkon en bleef duren.


(p. 157)

De Watersnoodramp van 1953, de nieuwjaarskaarten in de vijftiger jaren, het zwembad, de turfrook van weleer, de Nederlandse Aardolie Maatschappij, een veldleeuwerik en de eerste maanlanding, voetbal: zo uiteenlopend als deze onderwerpen zijn, zo breed is het perspectief van de dichter.

's Winters wit, nu glinsterend als mica

zweeft boven Laagland een grote korrel zout

die gefilmd water verlicht, dat blauw-en-rood

tollend onder de wielen glijdt waar hoog

op de dijken de konvooien rijden.

De huizen stroomden leeg, haas op het bosje.

Cruquius en Leeghwater, breng ons toch zand.

Ratelenden gaan naar de droogte scheep.

Koud water zonder ziel dat ons aanknaagt.

De scheepvaart ligt stil; natuur eet natuur en

op het scherm trekken de duizenden weg
.

Meedogenloos de rollende zoutkorrels

van maanzieke lichten. Helicopters

klepperen en drijfnat wurgkoord krimpt ineen.


(p. 202)

Dit gedicht 'De uittocht' krijgt commentaar van de dichter:

In 1995 werden 250.000 mensen en duizenden stuks vee in veiligheid gebracht voor het wassende water in de Maas. Maar het water trok zich terug zonder groot onheil te hebben aangericht.

(p. 233)

Het laatste gedicht in de bundel, 'De maïskneuzer' is weer een extra lang sonnet, in dit geval met twee kwatrijnen en maar liefst vijf terzinen, waarin een groene radio, spechten, bijlen, de stervende herfst, stoppels van het maïsveld, een draak, het schot dat Willem van Oranje velde, Babylons akker, zielen, kaf, schepen, Dood, woekerspeer en aardgoden in een wijds verband worden omvaamt door het gedicht. Er worden schaduwen geworpen, bladeren jagen elkaar op, stof wordt opgeworpen, maïsmachines rijden uit, er wordt op rijping gewacht en een eeuwenoud, gouden stuk vereerd gereedschap valt dreunend en donderend om. In een eerder gedicht - het laatste woord is aan de dichter - zei Ter Balkt:

De mens stierf uit in de twintigste eeuw, zei

Helix; maar dat veel surrogaten kwamen,

was waar.


(p. 204)

Vooromslag van H.H. ter Balkt, Anti-canto's en De Astatica (2004)

Anti-canto's en De Astatica (2004)

De bundel Anti-canto’s en De Astatica (2004) van H.H. ter Balkt bestaat uit eenenveertig Anti-canto’s (waaronder Canto 6,66 en Canto 8½) en acht verhalen. Daarna volgenuitgebreide aantekeningen bij de anti-canto’s pluseen verantwoording. In de bundel zijn tientallen kleine illustraties opgenomen van droodle-achtige tekeningen tot foto's en notenbalken.

Anti-canto’s zijn tegenzangen. De bundel is een mini-overzicht van wat er gebeurde in de wereld de afgelopen duizend jaar. De gedichten gaan over de Inquisitie, over de Italianen die in Siena de beschaving ten onder zien gaan in de achttiende eeuw, over de lancering van een shuttle, over fresco’s, Russische films, de zelfverbranding van Jan Palach in Tsjechoslowakije, de Guernica, Ezra Pound, Paul Celanen Giacomo Leopardi. Daarbij wordt ruimschoots verwezen naar de Griekse mythologie, geografie, dichters, filosofen, de Romeinse en de actuele wereldgeschiedenis.Ter Balkt brengt alles met alles in verband en zet die verbandenvervolgens op losse schroeven.Ook refereert hij met de motto's naar beroemde voorgangers die canto's hebben geschreven: Pound en Leopardi.

'Anti-Canto 1' heeft een motto van Ezra Pound, uit Canto CXV:'In meiner Heimat where the dead walked and the living were made of cardboard.’De Amerikaanse dichter, musicus en criticus Ezra Pound (1885-1972) publiceerde tussen 1925 en 1969 The Cantos in tien delen. Pound was tijdgenoot van T.S. Eliot en bewonderaar van Yeats, hij woonde in verschillende steden in Engeland, Frankrijk en Italië. In de veertiger jarenwerd hij aanhanger van Mussolini(in een interview met Ginzberg gaf hij later toedat dit een misstap was). Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog werd Pound gevangen gezet in Pisa in een kooi buiten de stad waar hij 25 dagen verbleef. Toen ontstonden The Pisan cantos waarvoor Pound in 1948 de Bollingenprijs ontving. De canto’s werden, onder meer door het mystieke en kritische karakter, voor Ginzberg en de beatgeneratie een belangrijke inspiratiebron. Pound schreefvrij verzen waarin hij fragmenten van klassieke teksten uit allerlei culturen verwerkte. Wellicht zegt Ter Balkt daarom over Pound dat hij de schaaf opnam.

Secretarisvogel van Yeats, liep je Henry James na

de luide eeuw in, grondvestte windhandel; duister

Jij die de schaaf opnam in Pisa, polijster

Een oud-reizigster leidde je rond in Europa

–een heel continent om aan repen te scheuren!

  'The scientists are in terror

  and the European mind stops'

'ik herinner mij hoe eensklaps de hidalgo

zijn penseel opnam en kalm verwoesting verfde

de stemmen in scherven, gedoofd licht',

zei daar in de sneeuwjacht bij 'de Aust'

in een wetland dat je niet aandeed, Pound

  de bonte kraai in de berk, 'Aina

  de val noemde hij dat Guernica'

Jij en treurnis…Jij buizerdkop roemde

het totalitaire


(p. 9)

Hidalgo is Spaans voor edelman.De Duitse luchtaanval (26 april 1937) op de Baskische stad Guernica tijdens de Spaanse burgeroorlog is het thema van het schilderij Guernica, dat Picasso maakte voor de wereldtentoonstelling in Parijs. Het schilderij wordt gezien als een voorbode van de Tweede Wereldoorlog. Tussen 1939 en 1952 reisde de Guernica langs een aantal Amerikaanse steden.

In 'Anti-canto 4' is een motto opgenomen van Giacomo Leopardi uit Canto 36 van I Canti (Pisa, 1828): ‘Maar moet een schaaf dan niet geslepen worden’, vroeg ik, ‘als ze slijt?’ ‘Jawel,’ antwoordde zij, ‘maar ’t schort aan tijd!’

'Ik, de relmuis, ik de dwaas op de klip,

wil niet dat het uit is, ik meen, tussen

hemel en aarde, tussen blad en wind.

'Tussen wat eindigen wil en doorgaan.'

Het centrale motief in het werk van Giacomo Leopardi (1798-1837) is de natuur als blinde macht, gekoppeld aan menselijke zwakheid en hoogmoed (onder andere door diens vooruitgangsidealen).

        Nooitniet

de blutsers van de beschaving, die laf

in de Dom van Siena, bij olijfblad

verzuchtten en kreunden, 'De beschaving

is heen'. Zij allen zetten de Schaaf stil.


p. 14

'Anti-canto 19' is een gedicht over D-dichters. Naar analogie met D-day waarschijnlijk. Ter Balkt is niet gecharmeerd de 'omkieperaars van de alfabetten',mededichters met hun 'gakkende pennen' die het lef missen om de jagers tegemoet te rennen.

Wie weet, medevoetstappenlaters, is jullie lach

en oogopslag van stukken groter waarde

dan jullie gakkende pen, want deze laten sporen

na en uitstraling nergens te achterhalen,

maar werkzaam; gene daarentegen rent dikwijls

de bogen tegemoet van de machtig sluwe jagers.


(p. 65)

De actie van drogisterijketen Het Kruidvat (niet voor niets omgedoopt tot Kruitvat, zie hieronder) met klassieke muziek voor ramsjprijzen wordt op de korrel genomen in 'Anti-canto 32'. Het gaat over Bach’s cantate 32, een dialoog tussen Jezus en de ziel.

Bach vervangt al het geweten

en pijpt de traanbuizen, kwartharten

In de schaduwen bij het kruitvat

Dit gedicht besluit met een pastiche op een uitspraak van Plautus:'homo homini lupus est' (de mens is de mens een wolf).

Waarde vrienden! De mens is de mens een loopvogel.

Omdat het wild voornamelijk ’s nachts trekt en het dan

moeilijk waar te nemen is, worden niet de dieren geteld,

maar hun voetsporen. (van onze verslaggever, 25-10-1989)


(p. 101)

Ook hieruit valt te lezen dat het er niet omgaat wat de mens doet, maar wat hij achterlaat. Zijn er sporen die meetellen.

'De Astatica' bevat teksten geschreven tussen 1959 en 1991. Het laatste verhaal eindigt met regels die naar de kracht van de natuur verwijzen.

Probeer niet de naald uit te vinden.

  Blijf geloven in de muziek van de boom.


(p. 156)

Vooromslag van H.H. ter Balkt, Vuur (2008)

Vuur (2008)

Vuur: gestaag vermeerderen de velden, gestaag verminderen de velden (2008) berust volgens Ter Balkt op drie pijlers: de natuur, de ziel en de geschiedenis. Dit laat hij in Vuur zien in vormvaste gedichten, die bestaan uit strofen met hetzelfde aantal regels (bijvoorbeeld alleen disticha of kwatrijnen). Hij wijkt hier een enkele keer vanaf en experimenteert soms wel met verschillende lettertypen en lettercorpsen (zie de afbeelding van pagina 37).

Ter Balkt reflecteert op historische en recentere gebeurtenissen in het verleden in Vuur. In Het financieële dagblad zei Ter Balkt: 'Geschiedenis levend houden door het geheugen te trainen is een taak van de poëzie' (23 februari 2008). Zo heeft hij, net als de Noord-Ierse dichter Seamus Heaney (geb. 1939), een gedicht over de Man van Grauballe geschreven. De Man van Grauballe is een veenlijk uit de IJzertijd dat in 1952 in een veen in Jutland (Denemarken) is gevonden.

Voedsel voor de grachtgroene luchten

muntte uit door vluchtigheid

Toch ligt hier de Man van Grauballe

in zijn glazen kist en geen appel

doofde zijn stem maar een zwaardhouw

die zijn keel afsneed van oor tot oor

Gevonden in het moeras

van Nevelgaard, gestraft en gelooid,

dronk hij eeuwenlang bitter dras

(een zoenoffer voor de demonen)

Ter Balkt reflecteert op het einde van het veenlijk, dat nu bestaat uit verschrompeld vel en na diens opgraving goed wordt gehouden in een glazen kist:

Verzonken in de winter wees C14

die aan als zijn laatste; de kracht

van pijn snikt nog door het glas

van 't koude huis waar zijn huls rust

in de lederen pij die zijn vel was en

tol betaalde aan de azijn van 't moer


(p. 23)

Maar ook recentere onderwerpen, zoals de orkaan Katrina, komen aan bod bij Ter Balkt. In 'De cirkelzaag is hun trekvlier' lijkt de duizelende 'ik' de orkaan, die spreekt tegen de mensen uit de omgeving van New Orleans ('in 't korenveld'). De vorm van het gedicht bootst de wervelende beweging van een orkaan na. Het gedicht heeft de merkwaardige ondertitel 'Wie kan er tegen de mispelvrucht opboksen', een dichtregel uit Ter Balkts In de kalkbranderij van het absolute (1990):

Ik duizelde in hun deuropening

Op hun eeuwige kalender was 't altijd 1 april

Ik duizelde onder hun raamopening

en ik duizelde op hun drempel

  en op hun gele straatweg

duizelde het mij

  en in 't deerniswekkend duister

  duizelde het mij

  als een kaakslag

  onder het onweer in 't korenveld

o duizelingwekkend weerlicht

  op de zo verregende horizon

  De beklonken weeffout

  kronkelde in de schering

  en wachtte op de gong

  en op de inslag

30 augustus 2005

(p. 19)

Ter Balkt staat erom bekend dat hij aan zijn gedichten blijft schaven: het gedicht 'Poëzie' in Vuur is een herziene versie van de 'Poëzie' uit Uier van t oosten (1970). In dit gedicht heeft hij het over de veranderende plaats van poëzie in de maatschappij in Vuur – hij maakt hierbij gebruik van de kenmerkende 't':

Poëzie werd de drempel van t gesticht,

de wolf in het schaap, liet het fata

morgana zien, dompelde dan dodelijker,

dieper, je rede in de helse woestijn.

Poëzie was toen een cent in Siberië,

kraan zonder water en een hond op zee.

Poëzie degradeert door de jaren heen, van een cent in Siberië naar een tijger als 'zwak siersel'. Wallace Stevens, de modernistische Amerikaanse dichter (1879-1955), krijgt een commentaar dat te maken heeft met de vermeende kracht van de poëzie:

Poëzie is geen leeuw, werd een tijger,

Wallace Stevens; doodt geen man nee…

enkel fokt zij nu wrede virussen

van ondermijning; twijfel. Zwak siersel;

verfde het zout op de bovenste plank

in het almaar tochtiger wordend huis.

Er lijkt weinig hoop, ook al stijgt het aanzien van de poëzie:

En poëzie werd een stuiver in Siberië,

vlo in de koningshals, goudmunt in t ijs.

Poëzie volgt stil de mens op de voet.


(p. 44)

Maar het komt niet goed – de tijger wordt slechts een 'geweven leeuw in gerafelde vlaggen' en poëzie wordt vergeleken met een dief:

Stiller dan kerstmis, bleek als pasen trok

poëzie van slag – naar slagveld en bloedig

kruispunt, geweven leeuw in gerafelde

vlaggen, Wallace; onmenselijk werd Zij.

En verandert de dief, goed- of kwaadschiks,

ooit van inborst en gedrag? Poëzie wel.


(p. 45)

Ter Balkts poëtica komt in 'Poëzie' duidelijk naar voren. Hij wil sprankelende poëzie die mensen inspireert, geen verslagleggende poëzie die niet boeit. Hij zegt hier zelf over in een interview in Trouw: 'In de negentiende eeuw zeiden ze: 'De vorm moet de inhoud vernietigen'. Maar wie de inhoud vernietigt, krijgt een rare, vormeloze wereld' (5 juli 2003).

Twee pagina’s later lijkt hij nog pessimistischer gestemd over de dichtkunst dan in 'Poëzie':

Ga naar huis Poëzie, ga naar huis.

De weg was lang, 't weer werd slechter.

Je zong het zwarte water uit zijn hol

maar

en nu zing je 't eindelijk terug.

Ter Balkt beschrijft de dieptepunten van de poëzie:

Van armoe wou je weer oraal worden

en

Je was jaren in slecht gezelschap.

(p. 47)

Maar er gloort hoop, en er is een oplossing:

Ik heb altijd al rond horen zingen

waar jouw verblijf is: achter de bergen.

Ga naar huis, Poëzie, en neem mij mee.


(p. 48)

De poëzie krijgt in dit gedicht haar hoofdletter terug.

Vooromslag van H.H. ter Balkt, Onder de bladerkronen (2010)

Onder de bladerkronen (2010)

Onder de bladerkronen: gedichten verscheen in 2010 bij de Bezige Bij. De bekende Ter Balkt-combinatie van nieuwe en oudere bijgeschaafde gedichten was ook in deze bundel weer aan te treffen.Een voorbeeld hiervan is het gedicht 'Gogol in Praag', dat eerder in Verkeerde raadhuizen (1986) verscheen. In dit gedicht toont Ter Balkt dat hij belezen is: de Russische schrijver Nikolaj Gogol speelt de hoofdrol evenals enkele personages uit zijn werk Dode zielen (1842). Gogol omschreef Dode zielen als een gedicht in proza of als een roman in versvorm. Dode zielen was opgezet als eerste deel van een beoogd maar nooit voltooid drieluik, dat was bedoeld als een nieuwe versie van de hel uit Dantes Divina Commedia (1308-1321). Dode zielen gaat over Tsitsjikov, die bij landeigenaren zogenaamde 'dode zielen' opkoopt (overleden maar boekhoudkundig nog niet afgeschreven boeren); op basis van een fictief vermogen kan Tsjitsjikov zo rijk worden. Enkele van die dode lijfeigenen komen voor in 'Gogol in Praag' en achtervolgen Gogols tocht per koets door Praag:

De landweg stuift

Als een tros bloedzuigers

kleven de namen Chlestakov, Nozdriov

aan de paardenhalzen.

Gogol wordt achterna gezeten:

Gogol is een meerkoet

Onder lantaarntjes als halve manen

onder heksenbezems als zonnestralen

met op zijn hielen de tijd, de tijd

[zwartgehoed, in een zwarte mantel]


(p. 42)

De koets gaat door het centrum van Praag en Gogol verandert van een meerkoet in een meerval:

Gogol is een meerval

Hoeveel dode zielen passeert hij,

hoeveel ruitjes, dorpen als stapels brandhout,

berkenbossen: eenbenige kozakken

Dorpskerken maken een lange neus naar hem

De paardenhoeven slaan vonken,

de zwepen van de koetsiers

schrijven deel II en III in de lucht

van de Lotgevallen van Tsjitsjikov


(p. 43)

Literatuurhistoricus Jan van der Vegt merkte over Gogols metamorfose van meerkoet naar meerval het volgende op: de 'beeldensprong' lijkt in eerste instantie te berusten op de overeenkomstige beginlettergreep van de woorden, maar doelt ook op een verschuiving van op het ijs naar onder het ijs (verderop in het gedicht haast Gogol zich over de beijsde Karelsbrug). In Ter Balkts bundel Hemellichten (1983) was het gedicht 'De meerkoet' opgenomen, waarin de meerkoet trippelt over dun ijs. Van der Vegt opperde dat het wellicht gaat om een sprong van het bewuste naar het onbewuste.

In Onder de bladerkronen vervangt het beeld soms de tekst. Dit gebeurt bijvoorbeeld in 'Laatste avondmaal van de aardgoden', waarin een foto te zien is van een schamel gedekte tafel met twee houten stoelen, twee flessen drank met glazen, iets wat op een placemat lijkt en een opschrijfboekje met pen (zie afbeelding).

In 'In de sneeuwstraat' maakt Ter Balkt gebruik van een begeleidende foto bij het gedicht, dat is opgedragen aan Blossom, de koe op de foto. Blossom is te zien in een straat met twee fietsers, huizen en auto's, waar zij terecht is gekomen na een ontsnapping vanuit een veetransport:

Hé, heldin van Hathor, blonde Aquitaanse

daar moest je niet zijn

  En is er wel een Sneeuwstraat hier,

  Glorie van het rund en dagen

    van Hathor en dan dit decor

  Straatstenen met zonlicht

als in een vroegere wei,

      veewagen juist

  het hoekje om als die dichter in Wenen

Het slachthuis niet in beeld en wel

  de fietster met rugzak, de wijzende arm

    de kraanwagen en veel auto’s

    'Oh waarlijke velden!,

    oh werkelijk frisse en aangename velden!'


(p. 35 – 36)

Het gedicht begint zonnig en zorgeloos, maar de sfeer slaat om en eindigt in een doemscenario, van:

Als er dan toch geen hel bestond

dan bouwden wie die wel op aarde


(p. 36)

en:

  de mond-en-klauwzeerbrandstapels

Elf uur vijf, je ontsnapte

Half twaalf tot vijf over half één

  (zomertijd)

en om tien voor één pas,

 na het verdovingsschot


(p. 37)

tot:

Klokken luiden; iemand, niet ik

   keert terug en te moe voor alles

  ga ik liggen op een arm veld

bij de Sneeuwstraat die niet bestaat

  Mythen en voortijd

  waar zijn jullie

Verdovingspijl vlieg maar


(p. 38)

Ter Balkt vindt echter, net als in zijn andere bundels, troost in de Twentse klei waarin hij opgroeide. In 'Usselo, herbezocht' noemt hij het dorpje 'keizerrijk op een kar':

De hemelen glimlachten toen

altijddurend als de glimlach

van de Mona Lisa; onder de wegwijzers

en hun gerechtige arm blonk

de spiegeling van lantarens

in de poel met boomstammen,

en altijd was 't de bloeitijd

van de distels, lasteraars leven

hier niet, sprak het hooiland;

later staken ze de weg neer;

zoete moederkoek van de daken,

polsstokken kruisten hamerstelen;


(p. 29)

Vooromslag van H.H. ter Balkt, Vliegtuigmagneet: gedichten (2011)

Vliegtuigmagneet (2011)

In 2011 verscheen Ter Balkts Vliegtuigmagneet, een bundel die recent werk en oudere poëzie bevat. In de bundel is hij pessimistisch over de toestand van de wereld en komt Ter Balkts Twentse achtergrond terug in bepaalde woord- en onderwerpkeuzes. Deze zaken komen allebei voor in het openingsgedicht 'Erger nog':

'Erger nog, Nederland begint zijn kracht

te verliezen,' karmiakt een manifest uit

Nul 4; koude wind over de waterzuivering

aan de Zwartewaterallee bij de nertsfarm.


(p. 7)

'Karmiakken' is een Twents woord, dat zoveel als 'klagen' betekent. De Zwartewaterallee is een straat in Zwolle. Het manifest waar Ter Balkt uit citeert is een bestaand manifest uit 2004 ter ondersteuning van de actie Nederland. Niet kapot te krijgen. Dit initiatief wilde een positief geluid laten horen in de tijd na de moorden op Fortuyn en Van Gogh; de campagne trachtte mensen aan te sporen 'zelf iets te veranderen in de manier waarop we met elkaar omgaan…waar de samenleving beter van wordt'. Ter Balkt is hier echter pessimistisch over: de boodschap is volgens hem klagerig en de weersomstandigheden die volgen op het karmiakken zijn allerminst rooskleurig. Er wordt een treurig beeld geschetst van Nederland.

In 'Uit de oude nerf' is het niet veel beter gesteld met de wereld:

  Uit de oude nerf waait de blijvende bries terwijl rondelen rochelen onder de molm.

De tomelozen braken de vreugde uit het hart. Tandenknarsen verlicht de verslagene.

  De straatwegen blijven stromen

  ook nu het muizengenoom af is.

Maar er kan hoop worden geput uit de geschiedenis van Engeland:

In geen 750 jaar verbleekten

in hun glas-in-lood de kleuren

in Canterbury van St. Thomas Becket.

en:

De Noormannentrap in Canterbury

is van hun bouwkunst een frappant staaltje

  en 't oudste wat van hen bleef;

  nerven bewaren de trots en de gram.


(p. 12)

Ter Balkts ontzag voor het (Engelse) verleden is groot:

Maar wij moeten wat de oude nerf zegt wel geloven.

(p. 13)

Enkele procédés die Ter Balkt eerder gebruikte in zijn poëzie, komen ook in Vliegtuigmagneet weer terug, zoals de herhaling van zinsdelen waarin een minuscuul verschil is aangebracht:

Twee messen gingen uit, derde voegde

zich bij hen. Twee schragen uitgezet,

derde voegde zich daarbij.

Jagers glijdend door beijzelde varens,

jagers glijden door beijzelde varens.


(p. 17)

Ter Balkt levert hier en daar verklarend commentaar bij zijn eigen verzen, dat onderaan zijn gedichten in een kleiner lettertype is weergegeven als voetnoten, zoals bij 'Zwarte wagens 1':

Eenwinters: kalveren of veulens die één winter oud zijn; eenjarige dieren.

Rijm: blijkbaar was het koud in de stallen.

Wittekind: Saksisch legeraanvoerder die door Karel de Grote werd verslagen.

Het land Nod lag ten oosten van Eden.

The Cloud of Unknowing is een mystiek Engels geschrift uit de veertiende eeuw.


(p. 35)

De voetnoten lijken op het eerste gezicht gewone voetnoten, maar de verwijzing met betrekking tot het woordje 'rijm' is opmerkelijk. Het verwijst naar 'stallen met rijm', maar legt rijm niet uit als synoniem voor rijp en voegt nog een opmerking toe. Misschien is er ook sprake van een spel met 'rijm' in dichterlijke zin, er is in het gedicht namelijk geen sprake van rijm, wel van assonantie (binnenrijm): gepolijste - rijm, zwanen - verslagen, klagend - spaken.

Ter Balkt grijpt ook terug op thema's uit zijn eerdere werk. Zo voegt hij aan zijn reeds geschreven Laaglandse hymnen (1993) nog twaalf laaglandse hymnen toe in het laatste deel van Vliegtuigmagneet. Alle nieuwe hymnen zijn net als die in Laaglandse hymnen zonder rijm geschreven. Ter Balkt speelt met de sonnetvorm; zo beginnen sommigen gedichten als een sonnet, maar blijkt er aan het einde een extra strofe te zijn toegevoegd. Ook speelt Ter Balkt met de opmaak van zijn gedichten.

Zo vervangt in 'Achter zijn torenvenster' het chemische symbool voor dichloordifenyltrichloorethaan (DDT) het woord zelf, zoals in de afbeelding hieronder te zien is. Ter Balkt haalt venijnig uit naar het voormalige bestrijdingsmiddel dat werd gebruikt in de geneeskunde en in de landbouw – het is sinds 1973 in Nederland verboden vanwege nadelige bijwerkingen als persistentie en resistentie. Wederom wordt in een voetnoot duidelijk gemaakt waar het symbool naar verwijst. DDT wordt in de voetnoot wel met een woord aangeduid. Ook worden de jaartallen 1874 (uitvinding van DDT) en 1939 of 1940 (eerste toepassing als verdelgingsmiddel) genoemd.

Bij gebrek aan beter wordt dit middel in sommige derde wereldlanden nog wel gebruikt, maar niet zonder gevolgen:

(p. 37)

Ook keert Ter Balkt, net als in eerdere bundels, vaak terug naar andere gedichten die opgenomen zijn in Vliegtuigmagneet. Zo gaat hij in 'De stofsliert en de vliegtuigmagneet' terug op 'Het worstmolentje', het gedicht op de pagina's voorafgaand aan 'De stofsliert en de vliegtuigmagneet'. De gedichten behoren tot dezelfde cyclus die de relatie tussen natuur en techniek behandelt:

De stofsliert met de drakenkop

die in de luchtstroom slingert

wordt niet moe te herhalen 'Stof

zijn wij, alleen slingerend stof'

Enkel aan de levenden zendt nog

de vliegtuigmagneet zijn tijding

'Wantrouw 't sprekend stof altijd

en 't worstmolentje dat geest maalt'


(p. 19)

Ter Balkt gebruikt niet alleen woorden vanuit zijn Twentse verleden, maar hij verzint ook zijn eigen woorden die tot de verbeelding spreken en de verhouding tussen natuur en techniek weergeven, zoals 'vliegtuigmagneet'.

Verzamelde gedichten (2014)

Ter Balkt stond bekend als een geëngageerde dichter. Hij wierp een kritische blik op de wereld om zich heen en wees de lezer op wat de mens is. Hij stelde de natuur en de (toestand van de) wereld in het algemeen centraal. In 2014 Hee hoor mij Ho simultaan op de brandtorens : verzamelde gedichten.