De gedichten van H.H. ter Balkt, 1975-1990

Vooromslag van H.H. ter Balkt, Oud gereedschap mensheid moe (1975)

Oud gereedschap mensheid moe (1975)

Een van de bekendste gedichten van H.H. ter Balkt komt uit een nieuwjaarsgeschenk van zijn uitgeverij De Harmonie in 1975. Het gedicht is 'Oud gereedschap mensheid moe', en reikt de lezer een spreuk aan die af en toe gemompeld moet worden, als iets stuk gaat, als iets vergeten is, als de rommelzolder het begeeft, of als de lezer zelf is zoekgeraakt, verdwaald, versleten, maar weet dan:

Oud gereedschap ver van huis

bedenkt geen rondeel om te klagen.

Oud gereedschap huilt niet in het donker

lange weg, lange lange weg

en zingt geen blues want heeft geen stem.
(p. 187)

maar de sterren vertellen het gereedschap om zich gereed te houden en ze zeggen dat 'in de naam van wie naamloos stierven' en 'in de naam van wie akkergrond werden in hun akker, van wie afgrond werden' en de tijd zal komen 'van wie oud gereedschap opneemt':

Oud gereedschap mensheid moe

ver van huis, oud gereedschap dat je heersers

overleefde, oud gereedschap ver van huis,

het is tijd voor andere meesters

het is tijd voor eenvoudige beweging
(p. 188)

en die tijd voor eenvoudige beweging lijkt een reminiscentie aan de poëzie van de Vijftigers en hun adagium: 'de tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij' (Lucebert). Maar een eenvoudig omkering daarvan is het niet, want Ter Balkts 'eenvoudige beweging' is die in hoofdletters:

VAN DE SLAG RECHT IN HET GEZICHT

van die alles in vuur hebben gezet

langs de weg. Langs de lange lange weg.


(p. 188)

Net als de sterren vertelt ook de aarde een verhaal:

Een grote trom van anekdoten is de grond.

(p. 190)

en terwijl de eg was ingescheept voor 'een reis die niet komt' wordt hij opgemerkt door de dichter die stilstaat 'om te zien hoe hij hing of hij schommelde', als een 'spotter', 'zoetjes rottend':

Nee, geen tederheden, verbannen diepte.

Hang maar langer, daal niet af, bedenk er

stonden er veel meer tegen de muur, eg.


(p. 190)

Het 'Rondeel' over oud gereedschap, waarin Suster Bertken werd genoemd, heeft Ter Balkt later niet opgenomen in de verzamelbundel In de waterwingebieden, zie hiervoor het profiel over Suster Bertken. Van de nieuwjaarsuitgave is het gedicht 'Stoppelvelden' een bewijs voor Ter Balkts betrokkenheid bij de aarde zoals die in het verleden werd bewoond:

Het stoppelveld was er wanneer de herfst kwam.

en:

Het stoppelveld vermengde als een stokoude

alchemist de twee werelden, van de oogst en

het roemloze einde: de herfst; bittere baard-

groei van de ontgoochelde kunsten; de regenval.

en:

Hoe winkelhaakten hazen en ketsten de schoten

op het rottende stoppelveld waar de winden

overheen ruisten als bruine uilen. Niets stak

filosofie meer naar de kroon dan de laatste

schoven, achtergebleven op t geel stoppelveld

Er is niet veel filosofie in de slotregels van het gedicht, wel veel sentiment:

stoppelveld, hoe herkende ik toch zo vroeg al

in jou mijn troosteloos leven & regenachtig einde.


(p. 191)

Vooromslag van Helgeel landjuweel (1977)

Helgeel landjuweel (1977)

Met de bundel Helgeel landjuweel uit 1977 namen de historische gedichten in Ter Balkts oeuvre flink toe in aantal. Hoewel soms zakelijker beschreven, werden de herinneringen aan slachtingen er niet minder gruwzaam om:

Duisternis aan de galg onder de sterren,

Rook en heksen vlogen aan uit de verte,

Honger en knechting kleurden de heggen,

Waar moesten wij dan ons hoofd neerleggen.

want de tijden waren ook vroeger niet rooskleurig:

Vrekken en gekken verordonneren de wetten

en wie tekeer gaat tegen de 'slechting', wie tot de 'vermetelen' behoorde had geen rustplaats:

Gekken. Stilzitten bracht ons geen redding,

Raven! Jullie vleugel was die van de wetten,

Graven, jullie waren t waarop zij wedden,

Die ons rechtelozen wilden laten vertrekken.


(p. 208)

Sommige van de door Ter Balkt beschreven gebeurtenissen hebben een voetnoot nodig, zoals het gedicht over de slag bij Oosterweel (voetnoot op p. 211). Andere gedichten hebben bekende opstanden of organisaties tot onderwerp, bijvoorbeeld het gedicht 'Hitte, hitte (2)' over de Oostindische Compagnie die zich van het gemor niets aantrok omdat het klonk als een

fluittoon van stilte

in 't Oostindisch Oor van de Compagnie


(p. 214)

De moderne tijd is in deze bundel onder andere vertegenwoordigd met gedichten over vrachtvervoer:

met hun kalme runderdraf sjokten

de opslagtanks Interfrigo, Rook, Conbugaz

langs de listige wissels, klaver en distels

gemaaid, vlierbomen droef de wagons

naogend: zij wel en wij niet want wij

wortelden


(p. 228)

Een volgende reeks (apart verschenen in een bibliofiele uitgave) Katten bouwden de kathedralen (1979) zegt over moderne machines:

Ik woonde toen in een land

waar de aardappelsorteermachine kwam.

en dat was bijzonder:

't Regende altijd als hij kwam

of hij voortbewogen werd door die regen.


(p. 236)

maar ook de slimste machine verdwijnt met de jaren, maar blijft in de herinnering verbonden met het weer:

Ik betreur hem niet, de aardappelregenmachine.

Ik denk soms aan hem.

Hij was de gedeukste onder de werktuigen.

Parcival: bespot door 't elegant etgras.

Maar de wolken hadden een zwak voor hem

en de regen haalde hem in als een hoeder.


(p. 237)

De machines hoorden bij het landschap, in tegenstelling tot de steden waarin de dichter zich een volstrekte vreemde voelt. Over een bezoek aan Londen schrijft hij 'Waterloo Station, Londen':

Mijn maag is een carillon

in Londen. Alle containers

roepen naar de windstreken

'Geen dichters meer!'


(p. 243)

en het station zelf is een onpersoonlijke ruimte, die hoe druk ook eigenlijk altijd leeg is:

Het station morst

zonder ophouden tabak

en menigten, als een dennebos

vogeleitjes en naalden
.

(p. 244)

en:

Alles is doorgang.

Alle is ijlen.

Alleen de passage

is blijvend.


(p. 244)

En de dichter?

Je was een druppel

stromend kokend water

in de nerven en waterraderen

van Waterloo Station.


(p. 245)

De dichter kan het toch niet laten om het station te zien als een levend organisme met bladeren en nerven of als een goed geoliede machine. Heerst in dit gedicht het tempo en de massaliteit van het moderne bestaan, in sommige gedichten schiet de klok honderden jaren terug, zoals in 'Overal stoepen: stoepranden', waarin vrachtwagens rondrijden met een 'chauffeur uit Neandertal' om het verhaal van een botsing te vertellen (p. 246). Geen wonder, overigens, dat een dichter met zo'n hang naar het verleden een ode schreef aan de Enkhuizer almanak, waarin:

Kermissen en watergetijden,

inktvlekken in transuranen.

De meermalen bekroonde

reportage van de Opstand.


(p. 261)

De enjambementen zijn er niet in de eerste plaats om het rijm te verdoezelen, want dat treedt bij Ter Balkt, als het er is, schaamteloos en met plezier aan de dag. Het lijkt eerder bedoeld om het gedicht voort te stuwen van regel tot regel door de spanning te verhogen, de vaart er in te houden en de regels tot een geheel aaneen te smeden:

Weghollen kon je niet. Doeken

dekten het raam af. Hanen

riepen over de oude wereld

onder een kap van vilt. Hazen

hadden al besloten te vluchten

omdat je lot ver van huis was,

omdat het naar gas rook

in velerlei keukens van leem.


(p. 264)

Via 'hanen' en 'hazen' wordt de aandacht snel doorgesluisd naar de volgende regels en dus afgeleid van het voorafgaande. Die verhoogde concentratie voor wat volgt wordt in de slotstrofe via vluchten gebracht op 'omdat' en dat woord vooraan de regel is blikvanger genoeg, zeker als het ene regel later herhaald wordt, waardoor de lezer in no-time belandt in de 'keukens van leem'.

Over de spookachtigheid van het landschap schreef Ter Balkt al in zijn eerste bundels. Ook in de reeks 'Onze hersens die in het hoofd zijt, bid voor ons dat het niet afvalt' uit 1979, een titel waarin God is vervangen door ons eigen brein, is het landschap soms bedreigend:

Mist op je velden; kramen

sleten waanzin aan

je pimpelmezen, pikkend

in je blauwe maandagen.

(p. 272)

Dit landschap is mistig en waar mist is, speelt onzekerheid en daar loert gevaar:

Gratis druppelden almaar

ziektes uit de kranen
.

(p. 272)

en:

Messen pelgrimeerden, loerend

onder hun kappen.

Messen eerden de slijpsteen

bij de wegwijzer die hoedt.


(p. 273)

En de dichter notuleert en waarschuwt:

Onzichtbaar, gramstorig

hamerde een of andere bijl.

En boven het moerland

ritselden geesten.

Dit alles was

lange tijd gaande.

Maar bind liever de messen,

anders vliegen ze wéér.


(p. 273)

Maar datzelfde landschap kan ook worden gezien als ons innerlijk en ons innerlijk voelt aan als een landschap. Daarin zit de kracht van Ter Balkts gedichten.

Kraakbeenbruggen over, heuvelkammen

van merg met vetten ondergesneeuwd, langs

de ruiterbeelden van de pijn trokken

legers en zwermen, door de zenuwvoorden

in je inwendige landschappen en kavels.


(p. 276)

en je wordt als koud ervaren, maar klagen moet je niet:

Want in je kamers, allengs zoveel stiller

lachten nog maar weinigen, weinigen.


(p. 276)

De remedie lijkt zo simpel:

Gedenk de reiziger, gedenk de stemmen

die langzaam verkleumden in al je dalen.

Centrale, stuur een hoger voltage

door de draden, laat warmte waaien.


(p. 277)

Zoals ook in, na al die warmte onmisbaar, 'Het hart':

Vruchten! Markten! Zoveel

landschappen en doorbuigende tafels.


(p. 281)

Ook in die landschappen Ter Balkts stoet van beelden en uitbundige opsommingen:

Bewijzen; bekentenissen; voetstappen.

Plunderingen; noodzaken; spitsheden.


(p. 281)

En dan is er natuurlijk ook het landschap als spiegel:

Overal nam ik de razende toorn waar,

halverwege terugkerend naar mijn weg.

In de bazars die raspen verkochten;

in de stofhoeken van bioscopen.

en (in bijbelser snit):

Toorn in het suiker; het zout.

Toorn, een toorts in het oogwit; stil nog.

Toorn aan de bosrand, in braamstruiken

doornen ophitsend naar de voetstap.


(p. 288)

en na enige aarzeling komt de slotstrofe van 'De razende toorn':

Er was stille woede vanwege het wachten;

er huisde wreedheid in de stilste,

de allerbeleefdste knoppen en holen;

alles vanwege de verstreken wachttijd.


(p. 289)

Die toorn hangt samen met politieke protesten, zoals die tegen de kerncentrale van Kalkar. In een gedicht daarover wordt de centrale vergeleken met bijenkorven en de opgewekte elektriciteit met nectar:

In Kalkar wordt de bekroonde nectar

van de allerspeciaalste, geheimzinnigste

elementen, kostbaarder dan bloed, ruw

beschermd tegen inkijk in de korven.

4000 helmen verbieden de zang

tegen de gele raten van Kalkar.

Marechaussee fouilleert de gitaren;

stroom en rede keren weer van de grens.


(p. 291)

Ook de vervuiling van de zee leidt tot protesten en tot voorspellingen voor de 22ste eeuw:

In 2181 of 2190

schokschoudert de visarend

boven de Far Oer of Schotland

breekt als glas de visarend

lichtgevende rode forel

aan zijn lichtgevende klauw


(p. 295).

Vooromslag van H.H. ter Balkt, Hemellichten (1983)

Hemellichten (1983)

In 1983 verscheen de bundel Hemellichten, de eerste bundel waarin Ter Balkt zijn eigen naam en niet een pseudoniem op de titelpagina liet plaatsen. In de bundel staat een gedicht over het thema: potvis versus provincialisme.

Klepels en harpoenen schaduwen hem

Tussen de polen en de evenaar

vervoert hij kosmetische wrijfsels

voor meisjes wachtend bij 't busstation

Oceanen zijn provincies voor hem

Hij duikt dertig straatwegen diep


(p. 305)

Het lijkt erop dat Ter Balkt zijn tijd verdeelde tussen historische gedichten en protestverzen, waarmee hij aantoonde dat het hem bepaald niet om nostalgie ging, om een terugverlangen naar vroeger. Het ging hem er om dat het leven, en zeker het landleven, niet in cijfers uit te drukken is, dat het geen voer voor economen is, dat bijvoorbeeld de boer geen producent is. Het ging om 'Waarheid, Bewustzijn Geweten' (p. 409), zoals Wiel Kusters ooit vaststelde: 'het ware, het schone en het goede'.

In zijn protesten sprak hij over de grond in sparrenbossen nadat zure regens die aantastten:

Arme, arme grond!

Geen dak om onder te liggen

dan het blauwe lekkende dak,

het naaldenregenend plafond.

Beuk en linde in 't houtvuur.

Gasbuizen als luitsnaren

om zijn schouder, tokkelend

op een oliedruppelend motorblok

zwerft de grond radeloos rond,

'Lief mos ik wil naar huis'


(p. 307)

Het consumentisme nodigde hem uit tot een gedicht over een 'Elektronicawinkel' waarvan de eerste twee regels aan H. Marsman herinneren:

In wasautomaten in eindeloze rijen

en ijskasten als poppekasten rechtop

hurken de buikdanseressen van de centrifuges

en toneelspeelsters met een diepvriesziel

en:

Stereo-torens staan er doezelig bij

als dure call-girls in nertsen van chroom


(p. 325)

Vooromslag van H.H. ter Balkt, Verkeerde raadhuizen (1986)

Verkeerde raadhuizen (1986)

Voor de bundel Verkeerde raadhuizen die in 1986 verscheen, schreef H.H. ter Balkt over Praag en Wenen en over kerncentrales. De titel Verkeerde raadhuizen wordt meteen in het eerste gedicht duidelijk gemaakt:

Verkeerde raadhuizen, zijn

Alleen maar verkeerde raad-

Huizen; ook goede raadhuizen

Zijn de verkeerde raadhuizen

want er zijn geen goede raadgevers:

Alleen je eigen bleue hals

Draagt het goede raadhuis dat

Misschien het verkeerde maar

Toch het enige raadhuis is


(p. 337)

In de volgende gedichten wordt verklaard dat alle andere raadgevers te veel van je verschillen om je van advies te kunnen dienen:

Jou vreemde houthakkers passeren 't raam

Zelfs de voorgeschiedenis van de nerf

in de doordrenkte tafel kruist nergens,

waarschijnlijk nergens... de jouwe


(p. 340)

En dat terwijl een adviesje op zijn tijd geen kwaad zou kunnen. Er is te veel ontzetting om je heen tenslotte, zoals Ter Balkt in de volgende gedichten laat zien:

De ontzetting van de gast die toen kwam

De ontzetting was vuur dat stilte maakte

De ontzetting was de uitdrijving van het licht

Zoete maan door een dwaalzon verduisterd

en hoeft niet eens een bombardement te zijn, het kan ook anders:

De ontzetting was rode lippen die plotseling

Afvielen; als celluloid brandden

en:

Een vlak landschap dat in gebergte verandert

Een mooi hoofd waarop onverhoeds de schaduw viel

Van de temende asgrauwe lepelaar


(p. 347)

De wereld dieTer Balkt in zijn vroegere gedichten als sprookjesachtig beschreef, grimmig weliswaar maar vol schoonheid, komt in deze gedichten naar voren als een brandhaard:

Deed ik er verkeerd aan te leven?

Als de lucht kon spreken zou hij schreeuwen

Als de lucht kon spreken zou hij schreeuwen


(p. 350)

In deze bundel vol ontzetting richtte de dichter zich dan ook 'Aan de kerncentrales' en schreef hij gedichten die misschien over duizenden jaren 'in een ver sterrenstelsel' teruggevonden zouden kunnen worden als enige teken nog van onze beschaving.

Een klaagzang over de giftige metalen

(p. 366)

moet aangeheven worden. In het gedicht 'Aan de kerncentrales 1' staat het 'kwikdoorlatend radiostation aan de Waal' en het gedicht mengt de Egyptische cultus van Osiris met de ongezonde radiatie van de twintigste eeuwse techniek. In de gedichten 'in een ver sterrenstelsel gevonden' volgt een prachtige opsomming van wat er achterbleef op de verder verlaten aarde. Ook wordt opgesomd wat de vluchtenden hebben meegevoerd:

Wat we meenemen konden namen we mee

De blauwe vinvis en de mammoet

Een goed geconserveerd woud

en allerhande vegetaties

maar dat is wel heel ironisch: de mammoet was al uitgestorven en er is geen goed geconserveerd woud meer over. Hebben de vluchtenden alleen de herinneringen daaraan meegenomen? We hebben ook voor hun reis tenslotte een tijdschrift als een encyclopedie meegevoerd:

Alle teksten ooit geschreven, bijna alle

De 375 jaargangen van de Times, opgeslagen

in doosjes groot als moskapsels

en wat bleef er achter?

Wat achterbleef was het astatium

't verrijkte uranium, 't doodhoofdstaal,

stampende machines los van hun ketting


(p. 368)

en inderdaad is niet alles meegenomen:

de uitgestorven exemplaren op video, dat spreekt

(p. 369)

Maar de ruimtereis is niet voorspoedig: 'Sterren lachten over ons' en 'sneller dan het licht kan vliegen vielen wij in de draaikolk'. Er zijn dan nog 4000 van de 80.000 reizigers over en hun taal desintegreert.

Drie toorens braaken af

Ik schrijf dit,

Nee ik zeg dit

De vertaalmachines zetten wij overboort

en de mammoetkudde

Het museum van ver

Toen wij de vertaalmachines overboort dungden

riep zij OK OK en nogeens OK;

telkens weer OK, OK


(p. 372)

Het volgende gedicht is geschreven door iemand die wel de woorden tegen is gekomen en nu gebruikt, maar die duidelijk nooit echt Nederlands heeft geleerd; een mengelmoestaaltje. Het zijn allengs onbegrijpelijker zinnen vol verkeerd gespelde woorden, zoals:

Wij weeten niet wat het meent

Wij zijn glaas van de aarda

(p. 374)

Vooromslag van H.H. ter Balkt, Aardes deuren (1987)

Aardes deuren (1987)

In de bundel Aardes deuren uit 1987 gaat de versplintering van de taal verder. Ook lijken de gedichten minder samenhangend te zijn, al is er altijd een samenbindende thematiek. Tussen de gedichten in strofen zijn er ook enkele prozagedichten ('In een door en door koud vliegtuig'). De kosmische blik is gebleven, zoals in het gedicht opgedragen aan zijn vrouw Wilhelmina (Willemien) Wijbranda:

Regenbogen verdringen zich voor het raam

Zeeën verdringen zich onder haar voet

Zij draagt een glas water de trap op


(p. 391)

Maar oude vormen worden niet losgelaten; Ter Balkt gebruikt met evenveel plezier een oude rederijkersvorm:

Komt de honing komen de vliegen

Komt de zee komen haar drinkers

Komt de gast komt de messtekende waard

Komt de lelie komt de lelietor

en:

Komen de wagens rijdt het vijfde wiel

Komt de vrede stort zich de valk neer

Komen de vlammen komt de fluistering,

En verlaten wij de grijze ruïnes aan zee


(p. 411)

Ook tussen de scherven en ruïnes zijn nog heldere beelden:

De adder is boekenlegger

tussen twee bladzijden van steen


(p. 415)

Het gedicht 'Geslaakte zuchten' is een overzicht van de losse scherven, waarvan één luidt:

Het woord wist uit, en verbeidt.

(p. 426)

Vooromslag van H.H. ter Balkt, In de kalkbranderij van het absolute (1990)

In de kalkbranderij van het absolute (1990)

In 1990 publiceerde Ter Balkt de bundel In de kalkbranderij van het absolute. En daar staat het beeld de Atlas Slaaf van Michelangelo:

onaf, onaf; wat af is dat is al onaf

en zeker geldt dat voor wat onaf is;

vaak overtreft wat onaf is wat af is


(p. 489)

In een ander gedicht over Florence wordt de kracht van de poëzie aangegeven:

Kijk nu wat de zoon overkwam, scheuring, o

de kracht van het beeld zit niet in 't verhaal

maar in de spieren van het gesteente, zo-

als de spot van 't vers joelt in de beenderenvan de regel en niet in 't vet van druppelende

adjectieven, kroonluchters, adjectieven


(p. 490)