1898-1927: Pan, Liedjes, Verzen en Sonnetten
Van lyriek naar epiek
Gorter begon zijn dichterlijke carrière met een groot episch werk: Mei. Daarna schakelde hij over naar de lyriek. Terwijl hij zijn gang naar het socialisme maakte, bleef Gorter de lyrische werkwijze trouw. Maar na het verschijnen van de 'socialistische' Verzen uit 1903 ontstond bij hem het verlangen om weer een groots episch werk op touw te zetten: een nieuw socialistisch epos dat Mei moest evenaren of misschien zelfs overstijgen in schoonheid.
Een klein heldendicht (1906)
Het eerste resultaat van Gorters hernieuwde werk in de epische richting was Een klein heldendicht uit 1906. Dit werk is nog niet zo groot als Mei, daarom heet het waarschijnlijk ook een 'klein' heldendicht. Het kan worden beschouwd als voorwerk voor het latere grote socialistische epos. Een klein heldendicht, dat is opgedragen 'Aan de nagedachtenis van Karl Marx', telt 1500 versregels. De regels rijmen niet zoals in de Mei, maar zijn rijmloos. Het gedicht handelt over een jong katholiek paar, de metaalarbeider Willem en de weefster Maria, die de lokroep van het socialisme horen. In de eerste regels wordt arbeider Willem voor een dilemma gesteld. Er is een staking uitgeroepen en in zijn hart weet hij dat hij mee moet doen, maar hij huivert:
Een jonge arbeider kwam daar in het licht.
Hij wist niet wat te doen, want voor het eerst
moest hij meedoen aan een staking - of niet.
Hij was onzeker, voelde zich onzeker,
zooals een schip dat aan het strand der zee,
slingrend met beide kanten water schept.
Hij was teer en zwart, want zijn moeder had
hem opgeleid in 't katholiek geloof,
en hem hield vast die rijke en roode godsdienst.
(p. 13)
Willem en Maria verdiepen zich in Marx en zij luisteren met groeiende geestdrift naar socialistische sprekers op bijeenkomsten. Hun overgang naar het socialisme is onvermijdelijk. En dat kan zo letterlijk mogelijk worden opgevat, want Gorter was als orthodox marxist van mening dat de komst van de socialistische maatschappij een wetmatigheid was. De geschiedenis wees volgens hem maar in één richting.In de laatste zang van Een klein heldendicht bezegelen Willem en Marie hun liefde, in het socialisme:
En toen zij dan samen waren gekomen
in 't goude en teere scheemren van de zon.
En toen zij ver buiten waren gekomen,
toen stonden zij daar stil zooals zij waren,
en elkaars liefden keken ze in hun oogen.
En Maria sprak: 'weet je nog toen wij
twijfelden zooals bekers vol van wijn,
die in de lucht schommelt?
O ik ben vast
geworden, mijn hart weet wat 't kan en wil.'
(p. 89)
Het grondidee van Een klein heldendicht zou Gorter uitwerken in het grote epos Pan. Daarin wordt de socialistische eenwording echter niet beleefd door twee leden van de arbeidersklasse, maar door het mythische liefdespaar Pan en het Gouden Meisje.
Pan (1912)
Arbeiders, wat is het grootst geluk dat u wacht?
Is het de rijkdom, de wellust, 't rijk eten?
Neen, het is diepst in de Natuur te zijn,
Alles dan haar vergeten.
De strijd der menschen hield u op,
Te dringen tot in ’t diepste der Nature.
Die strijd houdt op, en de Menschheid stort
In, waar zij uitkwam, het oneindig vure.
Eensgezind zal de menschheid zich uitstrekken
Naast de Natuur, op ’t eindloos schoone dons,
En aldoor sterker zich zelf uit haar wekken, -
Nog één slag, de overwinning is ons.
(p. 175)
Dit is één van de gedichten die 'het gouden meisje' zingt in het grote epos Pan. Pan, de god van de natuur, is haar tegenhanger met wie zij aan het einde van het gedicht in de liefde wordt verenigd.Een klein heldendicht vormde de opmaat voor het socialistische epos Pan dat in 1912 verscheen. Gorter had gedurende vijf jaar aan Pan gewerkt, maar het grootste gedeelte van het schrijfwerk verzette hij toen hij zich in 1911 maanden had teruggetrokken in Bergen. Voor Mei had Herman Gorter zich indertijd ook een strak werkschema opgelegd, dat in eenzaamheid werd uitgevoerd. Net als in Mei treden in Pan een godheid en een meisje op, maar anders dan in de Mei vinden zij elkaar wel. Toch zijn Mei en Pan thematisch aan elkaar verwant, want ook in Pan gaat het om de verlangde synthese tussen mens en natuur, tussen ziel en zinnen. Dat deze synthese in Pan wel wordt bereikt en in Mei niet, komt omdat in Pan het onmisbaar wijsgerige fundament voor de vereniging nu wel is gegeven: het socialisme. Pan is opgedragen 'Aan U Schoone Geest der Nieuwe Muziek'. Die nieuwe muziek staat ook voor het komende socialisme, waarbinnen alle oude tegenstellingen zullen worden opgeheven. Het Gouden Meisje is de heraut van deze nieuwe muziek, zij representeert de stralende toekomst. Tegelijkertijd benadrukt de opdracht opnieuw de grote rol die de muziek speelt in het werk van Gorter. Bovendien is Panbehalve de god van de natuur ook de god van de muziek, het is de muziek die hen verbindt.
Eerste zang van Pan
Net als Mei kent Pan drie 'zangen'. En ook net als in Mei is het tweede gedeelte het omvangrijkst. In de eerste zang zwerft Pan, de god van de natuur, eenzaam door de wereld. Zijn lied van eenzaamheid wordt gehoord door het 'Gouden Meisje' en zij zing hem toe:
Ik ben een Wezen van 't Gouden Geslacht
Der Toekomstmenschen, iets vroeger gebracht,
Dan de massa's die komen op de aarde.
Ik ben een gouden ster, gevallen waar de
Boom der Toekomst staat in de eeuwigheid.
(p. 109)
Het gouden meisje vertelt dat zij is gekomen om de aarde te verlossen van de duisternis. Zij komt de arbeiders bevrijden met het licht van de toekomst. Pan verlieft zich onmiddellijk in haar, maar het meisje weigert de natuurgod haar liefde zolang hij zelf niet bewust is geworden van de juiste weg.
Tweede zang van Pan
In het tweede boek daalt Pan af naar de aarde. Hij bezoekt de fabrieken van de arbeiders en hij ziet het leed dat door de uitbuiting van het kapitalisme veroorzaakt. Hij maakt een staking mee. Hij ziet de arbeiderskracht groeien en raakt ervan overtuigd dat de revolutie noodzakelijk is. Hij ziet hoe het Gouden Meisje de arbeidersklasse toezingt en vervult met vuur. Hij bezoekt ook een bijeenkomst van arbeidersvrouwen:
En ook een vergaad'ring van vrouwen, die
Nog niet in den strijd waren, bezocht Pan.
Die vrouwen zaten stil te luisteren.
Een storm sloeg over hen van trotsche woorden:
'Vrouwen, vereenigt u, en strijdt met ons,
Strijdt met ons mee den revolutie-strijd,
Staakt tegen de patroons en maakt een bond
Met de mannen voor nieuwe maatschappij.'
(p. 184)
Pan ontmoet ook de dichter. De dichter is misschien minder prominent aanwezig als in de Mei, maar ook hier treedt hij op als verteller en personage tegelijkertijd om te verklaren wat de poëzie voor hem betekent:
Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd,
O poëzie, en, nu het sterven nader komt,
Nu wil ik het u nog eens eenmaal zeggen.
Als kind voelde ik u reeds, o poëzie,
Niets kan ik mij herinn'ren of gij waart
Er in. De wederschijn van mijn gedachten,
Die ik bewust werd in alle, waart gij.
Het zoete zeegefluister, Moeder’s stem,
De gang van mijne kameraden, 't licht
Der wereld. 't Loopen der menschen. De nacht.
Alles was mij alleenig iets om u. -
(p. 194)
De Liagre Böhl nam de eerste regel van deze zang van de dichter als titel voor zijn biografie, want evident spreekt hier Herman Gorter zelve over zijn poëzie en over de manier waarop hij voor zijn gedichten een ideologisch huis vond in het socialisme.
Derde zang van Pan
In de derde zang keert Pan gelouterd tot het Gouden Meisje terug. Zijn vinden elkaar in het bewustzijn dat de toekomst stralend zal zijn. Er volgt een euforische liefdeszang.
En in het straalvlammende zonlicht kwamen,
Terwijl nieuwe Muziek rondom hen schalde
En als bloemen in het luchtruim rondstraalde,
Pan en het gouden Meisje voor goed samen,
En zage' elkaar, elkanders hooge vlammen,
En gingen in elkaar - in elkaars armen.
Pan en het meisje lagen heel den nacht
En duizend dage' en nachte' in elkaar verloren,
En kwamen uit elkaar niet meer te voren
Dan na een eeuwgen diepen levensnacht.
Niet zich zelf meer. Verdwenen was Pan's macht.
Vlammende waren zij niets dan elkander.
Elk was in de ander tot niets dan elkander.
Verdwenen was de goudeenzame geest,
Verdwenen was Alles wat was geweest.
Zij waren ééne kracht, één macht, en één
Wezen van leven, van ziel en van leên.
(p. 247)
De vereniging van ziel en zinnen en mens en natuur die in Mei uiteindelijk zo onbereikbaar was, wordt nu toch bereikt. Het is mogelijk gemaakt door het socialisme, dat volgens Herman Gorter alle tegenstellingen van de wereld zou overstijgen.
Postuum verschenen verzen
Een jaar na Gorters dood in 1927 verschenen twee bundels Verzen. De uitgaven werden verzorgd door Gorters vriendin Jenne Clinge Doorenbos. Het betreft gedichten die Gorter had gekozen uit zijn archief van de jaren 1906-1926 om na zijn dood te laten uitgeven. (Met Liedjes opgenomen in deel 6 van de Verzamelde Werken). Het is ongelijksoortig materiaal, dat toch weer een sterk beeld geeft van Gorters dichterschap, zoals het gedicht 'Inspiratie':
De groote glazen bel van stilte
om mijn hoofd breekt niet,
de diepe zee van stille zilte
aan mijn voet, zij kabbelt niet.
Even breken in de glazen
bel van stilt' verschijningen,
en mijn opslaande oogen lazen
haar schaduwe lijningen.
Maar de stille trillingen namen
nog geen beeld, of 'k zie het nauw,
en mijn tong vindt geene namen,
of, als 'k hoor, ze murmlen flauw.
Maar onder de donkre glazen
bel van stilt' in mijn werkzaal,
zit 'k rechtop en hoor de wazen
spreken toch uw hooge taal.
(p. 191)
Sonnetten (1927)
Tussen 30 juni en 13 september 1927, vlak voor zijn dood, dichtte Herman Gorter nog een groot aantal sonnetten. Het was de laatste grote opflakkering van zijn lyrische talent. In deze reeks sprak de dichter Gorter zich voor de allerlaatste keer uit. Gorter had het geloof in de uiteindelijke overwinning van het socialisme niet verloren, maar berustte erin dat hij zelf geen getuige van de komst van de nieuwe maatschappij zou zijn. Deze sonnetten staan weer in het teken van de natuur en de liefde, maar toch ook in het teken van een geloof in een stralende toekomst. Een toekomst die als erotisch begerenswaardige vrouw wordt voorgesteld:
Zij ziet mij aan en uit haar oogen springen
Kinderen, naakt en blij, die luide zingen,
Zij ziet mij aan, en van haar boezem geuren
Rijzende bloemen in duizende kleuren.
En om de slanke lijn van haar lichaam
Dringen gestalten schoon, nog zonder naam,
En 'k zie een wereld om haar, waar haar ziel
De weerschitt'ring van is, die er in viel.
Maar haar gelaat is van een zachte zede
Die verre overstraalt al hare zoetheid,
En hare ziel straalt van een vaste goedheid,
Die overtreft de zachtheid van haar leden
En de schoonheid van haar oneindgen geest
Overschittert den luister van haar leest.
(p. 170)
De sonnetten zouden in 1934 worden uitgegeven en werden met ander nagelaten werk opgenomen in deel 8 van de Verzamelde werken.