Over het Hadewijch-onderzoek: edities van het werk
Naar het werk van Hadewijch is in de twintigste eeuw veel onderzoek gedaan. Vooral Vlaamse wetenschappers hebben de complexe gedichten, visioenen en brieven bestudeerd en toegelicht. Van de vroegste onderzoekers was Jozef van Mierlo jr. ongetwijfeld de meest actieve; van de moderne wetenschappers is vooral het werk van Paul Mommaers van doorslaggevend belang geweest.
Jozef van Mierlo jr.
Het eerste uitgebreide onderzoek naar het werk van Hadewijch werd gedaan door de Vlaamse jezuïet en letterkundige Jozef van Mierlo jr. (1878-1958). In 1910 en in 1912 verschenen de eerste edities van de Strofische gedichten en de Mengeldichten. Van Mierlo was aangesloten bij het Ruusbroecgenootschap, dat begin twintigste eeuw werd opgericht ter bevordering van onderzoek naar mystieke teksten. Het genootschap werd vernoemd naar Jan van Ruusbroec, een Brusselse pater die leefde van 1293 tot 1381 en die in 1909 door paus Pius X zalig verklaard werd. Hij was één van de bekendste mystici van het Nederlands taalgebied.
Toen het gezelschap werd opgericht, bestond het uit vier Vlaamse jezuïeten: Desideer Stracke, Jozef van Mierlo jr., Jan Baptist Poukens en Leonce Reypens. In deze kring bestudeerde Van Mierlo het werk van Hadewych. Het gezelschap is door de jaren heen in talloze bibliotheken op zoek gegaan naar Middelnederlandse mystieke teksten in handschriften en incunabelen.
Van Mierlo was de eerste die wees op de literaire kwaliteiten van Hadewijch. Tot dan toe werd zij vooral gewaardeerd om haar religieuze kwaliteiten. Zo vond bijvoorbeeld de neerlandicus Jan te Winkel (1847-1927) het werk van Hadewijch van weinig literaire waarde. Hij benadrukte in de gedichten vooral het religieuze verlangen van de schrijfster. Van Mierlo heeft ervoor gezorgd dat haar werk kon doordringen in de literaire canon; dit is mede te danken aan de tientallen studies die hij daaraan heeft gewijd (Hadewijch, 1996, p. 7).
Joris Reynaert
In 1981 verscheen een zeer uitgebreide studie van Joris Reynaert (geb. 1945) over het figuurlijk taalgebruik in de poëzie van Hadewijch: De beeldspraak van Hadewijch (1981). Deze studie verscheen in samenwerking met het Ruusbroecgenootschap, het genootschap waarvan ook Van Mierlo deel uitmaakte. De beeldspraak van Hadewijch is een uitgebreide studie naar de verschillende aspecten van de beeldspraak. Zo gaat Reynaert in zijn studie op zoek naar de ruimtelijke structuren in haar werk, naar erotische beeldspraak en naar de mystieke motieven 'orewoet', 'vriheit' en 'nuweheit'.
Over haar werk als geheel schreef Reynaert: 'Het centrale begrip nu dat wij in Hadewijchs beeldspraak leren kennen - want haar "systeem" is slechts in principe theocentrisch - bevat in zich eveneens dit element van "overbrugging": de Minne stelt voor onze mystica een psychisch-metafysische kracht voor, die in essentie hierdoor gekenmerkt wordt, dat zij een persoonlijkheid geheel en al kan binden in de "Hinwendung" naar iets wat buiten haar ligt'. En: 'Deze kracht nu die haar op het goddelijke richt, wordt vaak gepersonifieerd en in enige mate zelfs gepersonalizeerd' (Reynaert, 1981, p. 440).
Paul Mommaers
Paul Mommaers (geb. 1935) benadrukte in zijn onderzoek naar Hadewijchs geschriften de mystieke eenheid met God. In 1989 publiceerde hij Hadewijch: schrijfster, begijn, mystica, een studie naar het werk van de dertiende-eeuwse begijn. De literaire kwesties bleven bij Mommaers op de achtergrond, terwijl de mystieke leer van Hadewijch juist de aandacht kreeg.
Van zijn hand verscheen ook een uitgebreide editie van de visioenen van Hadewijch (1979). De editie bestond uit twee delen, de originele tekst en een vertaalde tekst met commentaar. Over de stijl van de visioenen van Hadewijch zei Mommaers: 'Hadewijch schrijft hier een taal die, louter filologies gezien al, erg weerbarstig is. Wat haar stijl betreft is het laatste waar zij zich om schijnt te bekommeren overzichterlijkheid en logiese opbouw. En bij dat alles komt het literaire genre van de Visioenen als zodanig: zij vermeit zich geregeld in allerlei allegoriese snuisterijen en symboliese details. Een vorm dus waar nog heel wat, om niet te zeggen eindeloos, aan nageplozen kan worden' (Hadewijch, 1979, p. 9).
Rob Faesen
Rob Faesen (geb. 1958) deed onderzoek naar de minne in het proza en de gedichten van Hadewijch. Hij publiceerde in 2000 de studie Begeerte in het werk van Hadewijch. Hij gaat ten eerste in op de eerdere onderzoeken die gedaan zijn naar haar werk vanaf de negentiende eeuw tot het einde van de twintigste eeuw. In alle onderzoeken is ook steeds de begeerte en de minnne onderzocht. In het onderzoek van Faesen wordt tevens een aantal tijdgenoten van Hadewijch behandeld, zoals Beatrijs van Nazareth.
Hij stelde: 'In het werk van Hadewijch verschijnt de begeerte als een wezenlijk aspect van de minnebeleving. Ze kan omschreven worden als een nooit eindigende innerlijke beweging van de gehele persoon naar een volledige levensgemeenschap met Christus. Deze beweging wordt veroorzaakt en bezield door Christus en is als zodanig reeds levensgemeenschap met Hem, zodat de mens ontdaan wordt van alles wat hem of haar eigen is en hij of zij in deze beweging steeds meer minne-persoon wordt' (Faesen, 2000, p. 315).
Frans van Bladel
Een moderne uitgave van het werk van Hadewijch verscheen in 2002, onder de titel Die minne es al. Deze editie verscheen bij uitgeverij Davidsfonds in Leuven en bevat een groot aantal brieven, liederen (strofische gedichten), mengeldichten en visioenen. De redacteur, Frans van Bladel (geb. 1922), leidde de verschillende werken van Hadewijch kort in en maakte tevens de vertaling. Hij was zich terdege bewust van het complexe karakter van het werk van Hadewijch. Zo schreef hij in het nawoord van zijn editie: 'Ze beseffen niet altijd wat hun te wachten staat als ze zich moeten verdiepen in haar dertiende-eeuwse mystieke leer. Ik wilde ze smaak geven, smaak in haar taal. Helpen kan het als je haar Middel-Nederlands hardop leest. Dan lees je als een middeleeuwer en, een beetje geholpen door mijn nieuwe vertaling, merk je dat het veel gemakkelijker leest dan je misschien vreesde' (Hadewijch, 2002, p. 111).