Hoogtepunten uit het werk van Bilderdijk

Ziekte

Vóór en tijdens zijn ballingschap (1795-1806) was Bilderdijk al actief als dichter, maar vooral in de periode na zijn terugkomst naar Holland schreef hij poëzie die hem beroemd maakte. Zo schreef hij in 1806 De ziekte der geleerden, een leerdicht van zo'n drieduizend verzen waarin hij zijn medische kennis tentoonspreidde, en bij het beschrijven van kwalen regelmatig uit zijn eigen ervaring putte. 'Om dit werk werd Bilderdijk door zijn kunstgenoten als de grootste dichter van zijn tijd beschouwd. Ons zegt het, als poëzie, weinig' stelde Knuvelder (Knuvelder, 1973, p. 246). Busken Huet drukte zich minder subtiel uit in zijn Litterarische fantasien en kritieken: 'Een monument van wansmaak: beter weten wij deze gedrochtelijke didaktiek niet te kwalificeren' (Busken Huet, 1912, p. 93). In het recente verleden was Piet Gerbrandy echter razend enthousiast, hij ervoer De ziekte der geleerden als 'een meesterwerk van de eerste orde' (Gerbrandy, 2000b, p. 34).

In De ziekte der geleerdheid, volgens Gerbrandy een soort 'handboek voor de psychosomatiek' wordt uiteengezet hoe de mens door teveel na te denken niet meer goed naar zijn lichaam luistert, wat desastreuze gevolgen heeft voor de gezondheid (Gerbrandy, 2000b, p. 34). In zes boeken behandelde Bilderdijk allerlei kwalen, plagen en ziekten en gaf hij praktische adviezen hoe deze te voorkomen danwel te bestrijden. Zijn goede raad strekte zich ook uit tot de slaapkamer, want een gezond mens behoort ook een gezond seksleven te hebben:

'k Spreek van 't genoegen niet der zoete Huwlijksplicht.

Rampzalig! die ze ontbeert, of tot zijn straf verricht!

't Gaat vast, haar schokking van de zenuw, is weldadig.

't Vooroordeel vonnist slecht, steeds wuft en ongestadig!

Neen, 'k doem de wellust niet, verknocht aan 't kuische bed:

Neen, 'k wederspreek u niet, verheven Mahomed! -

Maar sta gelukkig op uit de armen van uw Gade,

Wees moedig, als uw ziel in haar verrukking baadde!

Dan zal ze uw heilzaam zijn. Doch voelt ge uw' moed verdoofd,

Beproeft gemeen ledigheid in 't killende achterhoofd,

Onthoud u, krank gestel! Het kon u doodlijk wezen.

Mijn hart beklaagt u des; ô spoedt u tot genezen!

(VI, p. 430)

Ook gaf Bilderdijk tips over voeding en besprak hij de spijsvertering uitvoerig.

Doch wen gy d'eersten weg van vreemde stof ontlast,

Het middel zij, naar d'eisch van't zwakke lijf, gepast.

Geen vinnige artseny ontbloot' met hevig braken

De teedre maagspier door heur wandslijm los te maken,

Of pers' de galblaas, of 't aandoenlijk vliesgestel

Der darmbuis, ledig door een prikkeling, al te fel!

(VI, p. 432)

Dit thema, de aandoeningen van (grote) denkers, wordt door Busken Huet als ronduit verwerpelijk gekwalificeerd: 'Geene kwalen zoo vunzig als die van de letterzwoegeren, die van het geconstipeerd en expectorerend geslacht der kamergeleerden. Wie deze walgelijke stremmingen der psychische natuur tot het onderwerp van een leerdicht kiest en verheft, zondigt hiermede tegen den goede smaak, vergrijpt zich aan de poëzie, en kan te dezen aanzien slechts als voorbeeld tot waarschuwing bij de nakomelingschap in aandenken blijven (Busken Huet, 1912, p. 94).

Ode en epos

De eveneens in 1806 verschenen ode Napoleon, geschreven voor koning Lodewijk Napoleon op verzoek van zijn secretaris Dupré, heeft meer positieve waardering gekregen. In 1957 schreef Jacob Smit dat in Napoleon het romantische motief van de kosmische zelfvergroting is te vinden. Dit is 'het motief van de dichter wiens zelf zich in een exaltatie van individueel superioriteitsgevoel uitbreidt in het heelal' (Smit, 1957, p. 95). De dichter stijgt uit boven het aardse, voelt zich een god. In zijn ode formuleerde Bilderdijk het dichterschap als volgt:

[...] d'aardschen dampkring uitgeschoten,

Het aardrijk met den voet te stooten,

Zie daar, het geen den Dichter maakt!

(IX, p. 18)

Verderop in het gedicht wordt de dichter uitgebeeld door een zwaan - die net als de dichter in het vorige fragment - de aarde veracht en kiest voor de vlucht in de ruimte:

Wie durft, door 't bruischend hart gedreven,

Op Pindarus verheven baan,

Door stormen en orkanen zweven,

En lachen val en afgrond aan? - *

*Op 't klappren van zijn zwanenschachten


Het aardrijk onder zich verachten, *

*Verzinken zien in 't peilloos niet;


En, fier op eeuwige laurieren,

Den eerkrans door een hand versieren,

Die geen verwelkbre bloemen biedt?

(IX, p. 18)

Smit stelde dat Jacques Perk in zijn gedicht 'Zonnegloed' (1880) en H. Marsman in 'Heerscher' (1919) eveneens het motief van de kosmische zelfvergroting gebruikten, daartoe geïnspireerd door Bilderdijk. Ook zou het motief weer terugkomen in Bilderdijks leerdicht 'De kunst der poëzy' (1811) dat geldt als Bilderdijks meest romantische werk.

In de jaren dat Bilderdijk werkte als hofdichter voor Lodewijk Napoleon begon hij ook aan een epos te schrijven, De ondergang der eerste waereld. Bilderdijk beeldde in dit heldendicht een grootse strijd uit die zou uitlopen op bestorming van het paradijs, de zondvloed en de ondergang van de eerste wereld. Aan de strijd nemen ondermeer reuzen deel, zonen van 'paradijsgeesten', een wild en woest oervolk. Tegen hen wordt gevochten door de Kaïnieten, onder leiding van de koning Angostan en later door zijn halfbroer Segol. Deze Segol is een prototypische held, hij wordt niet alleen voortgedreven door menselijke doelen, maar heeft ook een hogere roeping: hij staat in contact met God en maakt omwille van zijn God een eind aan de afgoderij die er onder het volk heerst. Knuvelder suggereerde dat Bilderdijk zichzelf als model heeft genomen bij het beschrijven van de held Segol en typeerde het epos in zijn geheel als volgt: 'Het gedicht draagt de 'normale' kenmerken van Bilderdijks dichtkunst: een eigenwillige, vaak onjuiste woordkeus, een retorische opgewondenheid die met geweldige woorden smijt als met rotsblokken, maar vaak net naast gooit' (Knuvelder, 1973, p. 252).

In zijn heldendicht trachtte Bilderdijk Homerus na te volgen, maar ook het werk van Ossian drukte een krachtig stempel op zijn epos. Bilderdijk had tijdens zijn ballingschap kennis gemaakt met de Schots-Keltische zangen van Ossian (in werkelijkheid is de auteur James Macpherson; hij presenteerde zijn eigen werk als de gedichten van de beroemde derde-eeuwse dichter Ossian) en was meteen hevig onder de indruk geraakt van diens melancholische weergave van geëxalteerde liefde tegen de achtergrond van een barre, ongerepte natuur. Op Temora na vertaalde hij alles van Ossian. In De ondergang der eerste wareld is vooral de sfeer van de werken van Ossian terug te vinden: 'de dichterlijke kleur is door Bilderdijk ontleend aan het palet van Ossian' (Bosch, 1959, p. 84-85). Beschrijvingen als de volgende zouden Ossiaanse trekjes hebben:

Thands schijnt een sombre schrik het vorstlijk lijk te omzweven.

't Zwijgt al. Men hoort geluid noch 't minst geritsel geven.

Het leger blijft versteend en starende op den grond,

Of rolt een aaklig oog door al de benden rond.

(II, p. 367)

Ook zouden er in het werk elementen zitten die afkomstig zijn uit de Joods-Arabische traditie en liet Bilderdijk zich voor zijn heldendicht inspireren door Miltons Paradise lost. Hoewel Bilderdijk zijn epos nooit voltooide, verwierf hij zich er veel roem mee: zo wordt het in de digitale Columbia encyclopedia als zijn belangrijkste werk gezien: 'His most ambitious effort is an unfinished epic, De Ondergang der eerste Wareld [the destruction of the first creation] (1820), an account of the struggle among the descendants of Cain' (Columbia encyclopedia, 2003).

'Afscheid' (uit: Winterbloemen, 1813, p. 69)

Afscheid

Misschien wel het meest bekende gedicht van Bilderdijk is het gedicht 'Afscheid'. Bilderdijk schreef dit gedicht toen koning Lodewijk Napoleon was afgetreden en Nederland was ingelijfd bij het Franse keizerrijk. Hij las het op tien januari voor in een vergadering van de Hollandsche Maatschappij van Weetenschappen en Kunsten. Bilderdijk had veel vertrouwen gehad in de Franse monarch, wat ook al was gebleken uit zijn ode, maar was sinds zijn aftreden hevig gedesillusioneerd geraakt:

Ik zag een morgenrood van nieuwen bloei ontloken!

Een' dag beloven- ach! van redding, ja, van roem!

Maar laas! Die zon bezweek. Des noodlots ijzeren doem

Klonk door de ruimte, en sprak: "Zij Hollands naam verdwenen!"

(IX, p. 114)

Na de beschrijving van het verdriet om dit verlies van Hollands naam voorspelde hij een nieuwe glorietijd voor Holland:

Holland groeit weêr!

Holland bloeit weêr!

Hollands naam is weêr hersteld!

Holland, uit zijn stof verrezen,

Zal op nieuw ons Holland wezen;

Stervend heb ik 't u gemeld!

(IX, p. 118)

Bilderdijks vaderlandslievende verzen werden echter door de Franse censuur niet toegelaten, strofen als de volgende werden door de censor gezien als anti-Franse propaganda:

Ach de dagen

Onzer plagen,

Lieve broeders, gaan voorby

Uit dit duister

Rijst de luister

Van een nieuwe heerschappy.

(IX, p. 116)

Bilderdijk mocht het gedicht niet volledig opnemen in zijn bundel Winterbloemen; het eind van het gedicht werd geschrapt. Bilderdijks voorspelling van de opleving van Holland was ingebed in de aankondiging van zijn eigen ondergang. Hij vergeleek zichzelf in het gedicht met een stervende zwaan, die haar laatste, ontroerende afscheidslied zong:

Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet,

Groet de Zwaan haar stervensstonde met een zacht en kwelend lied.

Dan, dan zuizen lucht noch stroomen; alles luistert, alles zwijgt,

(Zelfs het lied der filomelen,) waar die toon ten hemel stijgt.

Maar wat zingt gy, veege zangzwaan, in uw kabblend stroomgebied?

Ach, gy dankt de zuivre plassen, waar zijn volle kruik van vliet!

Ach, gy dankt de groene boorden, in wier dons gy rusten mocht,

En de loverrijke bosschen, waar gy 's middags schaduw zocht!

Wis, gy zingt den frisschen stroomen 't teêr, 't aandoenlijk afscheid toe;

En gy doet, geliefde zanger, wat ik op uw voorbeeld doe!

Moog, als u het westenwindtjen op uw blaauwe waterbaan,

My een zachte dood verrassen, in mijn jongste cytherslaan!

Roemen u de stroomnajaden van uw' spiegelheldren plas!

Slechts één traan in Hollandsche oogen zegg' van my: DE DICHTER WAS!

(IX, p. 114-115)

Hoewel 'Afscheid' met zijn 'schitterende en extatische partijen' over het algemeen bijzonder gewaardeerd wordt, is Bilderdijk ook wel bespot om dit afscheid, omdat hij hierna nog 21 jaar zou leven en geenszins afscheid zou nemen van de dichtkunst. In talloze bundels na Winterbloemen benadrukte Bilderdijk zijn ouderdom en hij kondigde herhaaldelijk in voorwoorden aan dat hij het einde nu echt voelde naderen. Hij refereerde ook steeds in de titels van zijn bundels aan de 'herfst van het leven': Met de voet in 't graf, Avondschemering en Nasprokkeling zijn maar enkele voorbeelden. Ook in zijn gedichten werden ouderdom, aftakeling en de dood steeds veelvuldiger en belangrijker thema's:

Immer droever

Thans op d'oever

Van het graf,

Onder het breken

Van den weken

Wandelstaf,

Strek ik de armen

Onder 't kermen

't Uwaart heen!

Zij me in 't donkerr Slechts één flonker

Van Uw heilzon afgebeên!

(strofe uit 'Zielzucht', XII, p. 280)

Maar niet alleen zware verzen over dood en God vloeiden uit Bilderdijks pen. Hoewel hij zeer veel poëticale verzen schreef, en tot zijn dood getracht heeft de 'ware poëzie' te schrijven, treft men in zijn oeuvre ook tal van gelegenheidsverzen en luchtige gedichten aan vol woordspelingen, die weinig blijk geven van Bilderdijks opvatting dat poëzie een uitbarsting van overweldigend door God gegeven gevoel moest zijn. Eens te meer demonstreren deze verzen de discrepantie tussen Bilderdijks dichtopvattingen en zijn dichtkunst.

Op een zeer schrale vrouw.

Aan haar jongen man.

Ze is lang, en dun, en schraal; een mug is ruim zoo vet;

Hoe koomt gy zulk een Vrouw te kiezen voor uw bed?

't Is de Echo op een hair. In de uitgemergelde armen

Is 't moeilijk, dat ge elkaâr des winters zult verwarmen.

"Ja (zegt ge), ze is wat teêr; maar, zoo zy de Echo is,

"Zy mint me, en by gevolg, zoo ben ik haar Narcis?"

Zoo naamt gy ze om ze op 't dons alleen te doen verkwijnen?

"Vooral niet, beste maat, vraag dat de bedgordijnen."

Wel nu dan, veel geluk, zoo de Echo u bekoort!

Doch koomt er by geval een klein verschil gerezen,

Gelijk het somtijds wel in 't huwlijk plach te wezen,

Denk: De Echo (dit's haar recht) heeft steeds het laatste woord.

(XIII, p.326)