Tonnus Oosterhoff en de kritiek
Tonnus Oosterhoff, geboren in 1953, debuteerde tamelijk laat, zeker voor een dichter. In 1990 kwam de bundel Boerentijger uit bij uitgeverij De Bezige Bij, waar sindsdien al Oosterhoffs werk verscheen. Geen van Oosterhoffs bundels bleef onopgemerkt. Voor elk ervan verwierf hij een literaire prijs, in chronologische volgorde: de C. Buddingh'-Prijs voor nieuwe Nederlandse poëzie, de Herman Gorter-Prijs, de Jan Campert-Prijs, de prestigieuze VSB-Poëzieprijs, groot € 25.000,-, de Awater Poezieprijs en de P.C. Hooftprijs voor zijn gehele oeuvre na Leegte lacht (2011). Geen van zijn bundels vond overigens zodanige aftrek dat een herdruk noodzakelijk werd gevonden.
Bij de bespreking van Boerentijger in De volkskrant repte Louis Houët van een raadselachtigheid die niet gering is, maar ook niet afstoot. Dat klonk nog voorzichtig, maar Houët besloot molto vivace: 'Een groot aantal regels blijft je bij, zijn taalgebruik is stevig, hij sluit geen compromissen, hij schuwt geen pretenties, hij is in Nederland niet, zelfs niet door kwaadwilligen, in een poëziekamp in te delen. Zo hoort het. Oosterhoff is authentiek'. Guus Middag schreef over dit debuut dat het 'een veelzijdige, eigenzinnige en weinig verliteratuurde indruk' maakte.
Over Oosterhoffs tweede bundel, De ingeland, schreef Rob Schouten in Vrij Nederland: 'misschien worden de vreemde effecten in deze gedichten voor een deel veroorzaakt door poëtische onbevangenheid maar dat doet aan hun raadselachtige karakter weinig af'. Schouten repte over de verwantschap die hij signaleert met Philip Larkin en Gerrit Achterberg. Guus Middag beweerde over De ingeland: 'Zo gaat het vaak in de poëzie van Oosterhoff. In een licht bevreemd arrangement speelt zich een licht bevreemdende anekdote af. Meestal gaat het dan om een geval van verstoring of ontregeling, gevangen in stroeve, helemaal niet lekker lopende regels', en: 'Oosterhoff is een dichter zonder richting en zonder heldere lijn. Hij schrijft poëzie van het ene moment en van de ene inval, alsof hij bij ieder gedicht weer opnieuw begint'. Maarten Doorman beklaagde zich in De volkskrant over een 'teveel aan aanknopingspunten' en besloot zijn recensie aldus: 'Oosterhoffs woordgrillen intrigeren af en toe wel, maar houden mijn aandacht niet lang vast. De poëzie van deze onderdijkgraaf is sophisticated, soms op een droge manier geestig, maar ze bevat vooralsnog weinig regels die om de kampvuren van de toekomst gezongen zullen worden'.
De derde bundel van Oosterhoff, {Robuuste tongwerken,} een stralend plenum, werd besproken door Piet Gerbrandy. Die schreef in De volkskrant: "Niet alleen behoort Oosterhoff niet tot een bepaalde stroming, voorzover dat woord überhaupt nog bruikbaar is in de hedendaagse poëzie, zelfs binnen één bundel lijken er uiteenlopende poëtica's van kracht te zijn. In Oosterhoffs nieuwe bundel worden, om de aan de orgelbouw ontleende terminologie van de titel aan te houden, vele registers bespeeld, maar de klank van het totale instrument is duidelijk herkenbaar. Bovendien is de toonzetting van de bundel in grote lijnen consistent'. Opnieuw Rob Schouten was het, die een praktische aanwijzing gaf voor het savoureren van Oosterhoffs poëzie: 'Het heeft geen zin om ieder gedicht, ieder segment van deze poëzie te willen begrijpen of verklaren. Het is meer een kwestie van meegaan, je laten overweldigen, schuddebuikend soms'. Jos Joosten wees in De standaard, minstens even ter zake, op de dichters waaraan Oosterhoff refereerde: naast Leopold waren dat 'Pierre Kemp en Hendrik de Vries en tijdgenoot Kees Ouwens, dichters die allen in elk geval gemeen hebben dat ze in kleine kring hogelijk worden gewaardeerd, maar altijd Einzelgängers zullen blijven'.
Aan de bespreking van Tom van Deel in Trouw is het volgende lange citaat ontleend: 'Alles is in principe voor Oosterhoff bruikbaar: een BNN-verslag van Bart de Graaff uit Los Angeles, een krantenbericht over een insect met ogen die uit vijftig lenzen bestaan die elk apart een beeld van de wereld aan het insect doorgeven, de ruiming van koeien, de poëzie van Lucebert, woorden die rondlopen (in elkaars staart bijten), een inventio van Bach. Op BWV 773 is zelfs een driedelig gedicht geïnspireerd, de partituur gaat eraan vooraf met de opdracht: "(hoor dit eerst)''. Dat kan, want aan de bundel is een cd-rom toegevoegd en het eerste dat je kunt aanklikken is deze inventio. Meer nog dan in de bundel mogelijk is, laat deze cd-rom gedichten in beweging zien (zo heet hij dan ook). Wat dat betekent, kan ik alleen maar omschrijven in beeldende termen. Het schijfje bevat twaalf gedichten, waarvan er slechts een enkele in de bundel staat, het meeste is nieuw en extra. Soms verschijnt er op het scherm een stuk tekst waar na verloop van tijd allerlei veranderingen in optreden, alsof iemand bezig is varianten aan te brengen. Soms ook begint het met een woord dat aangevuld wordt en uitgroeit tot een tekstgedeelte, dat vervolgens weer verdwijnt en later, gewijzigd weer opdoemt. Het is een muzikaal, en ook beeldend, te noemen procédé, dat ongelooflijk sterk werkt, vanwege de ritmiek van opkomen en verdwijnen en vanwege de overvloed aan betekenissen die erdoor ontstaat'. En Arie van de Berg concludeerde in NRC Handelsblad: 'Zijn experimenteerdrift lijkt grenzeloos, maar het territorium is een reservaat. In theorie althans, want wie de dichter in de afgelopen jaren volgde, zag ongekende, uitheemse stijlfratsen'.
Ware grootte (2008) werd in de pers positief ontvangen. De bundel kreeg in 2009 de eerste Awater Poëzieprijs: een groot deel van Vlaamse en Nederlandse cultuurrecensenten vond Ware grootte de beste dichtbundel van 2008. De bundel werd geroemd om de prikkelende weergave van de worsteling van de ik-figuur, die afgewisseld wordt met absurde, komische gedichten. Ton van ’t Hof zei over Ware grootte op de literaire website De contrabas: ‘In deze nieuwe bundel geeft een ik-figuur zich bloot. (…) Het is Oosterhoffs meest persoonlijke bundel tot nu toe’ (maart 2008). Janita Monna bestempelde Oosterhoff als een ‘zinnenschrijver’, wiens zinnen haar oog ‘aan een vishaak slaan om me vervolgens het gedicht in te trekken’ (De groene Amsterdammer, 11 juli 2008). Erik Jan Harmens bejubelde de ‘mambo jambo’ van Ware grootte, die hij in de bundel bespeurde: ‘Je hebt vaak geen idee wat het betekent en toch ben je er ondersteboven van. Dat is voor mij de kracht van deze poëzie’ (Trouw, 22 maart 2008).
Ook Leegte lacht (2011) werd door de poëziekritiek lovend ontvangen. Arie van den Berg merkte op dat Oosterhoff ‘meer literaire prijzen dan lezers’ schijnt te hebben (NRC Handelsblad, 4 november 2011). Wat betreft Leegte lacht is dit zonde; Van den Berg noemde de bundel ‘een doos van Pandora, die bij elke opening blijft verrassen. Hilarische citaten, inventieve associaties, verdwazende uitweidingen, terloopse onthutsingen en ontroering dwarrelen langs’. Ook Erik Menkveld vond Leegte lacht een weliswaar ‘inktzwarte, maar schitterende en overdonderende bundel’ (De volkskrant, 12 december 2011). Samuel Vriezen gaf in Awater een vergelijkbaar oordeel: ‘Leegte lacht is een sterke, maar weinig opbeurende bundel, een weerslag van een confrontatie met de willekeur van ons lichamelijke bestaan’ (winter 2011).