De gedichten van Ingmar Heytze, 2001-2011

Vooromslag van Ingmar Heytze, Het ging over rozen (2002)

Het ging over rozen (2002)

In 2002 verscheen de dichtbundel Het ging over rozen. Achterin die bundel staat een opvallend lange 'Verantwoording' van twee volle pagina's. Alles wordt verantwoord en alle vragen beantwoord. Wanneer werden de gedichten geschreven? Wie gaven kritiek en advies? Waar komen de motto's vandaan? Wie maakte het omslag? Wie bedacht de titel?

De titel werd na twee Jägermeisters ontdekt door Manon Uphoff.

(p. [47])

Die ontdekking kon gedaan worden in het openingsgedicht 'Air mail', waarin de dichter meldt dat hij in de nacht brieven heeft geschreven:

Het ging over rozen,

trombones, de maan.

en dat hij dit droomde: de brieven zweefden als vliegtuigjes weg

en kwamen in dromen van anderen aan.

(p. 5)

De verantwoording vermeldt verder waar de gedichten eerder zijn gepubliceerd, zoals in het tijdschrift Rails of wanneer ze op televisie zijn voorgedragen, zoals de 'nieuwsgedichten 'De kogel met je naam erop' en 'In ieder valt een vliegtuig', die in de uitzending van Barend & Van Dorp op 15 oktober 2001 werden uitgezonden. Het zijn gedichten over terroristische aanslagen, zoals ook het gedicht 'Open brief aan terroristen' is:

Jullie doen niet écht je best.

Eén welgemikte kogel van het dak,

twee ballonnetjes met zenuwgas

en:

Laat ík soms geen ontroostbare familie

achter? Hoe zit het, ik sta af en toe

toch ook te soezen bij een bushokje?

Nou, waar wachten we nog op?


(p. 19)

waarbij de slotregel teruggaat op de beroemde eerste regels die doorgaan voor het eerste Nederlandse gedicht, maar dat is een liefdesgedicht over vogels die al nesten bouwen en de vragensteller daarin vraagt zich af wanneer hij en zijn geliefde daarmee beginnen.

De verantwoording vertelt ook nauwkeurig waar uitspraken vandaan komen: politici als Heywood Broun, liedteksten van Eric Burdon, een uitspraak van 'mijn zus Dagmar', en:

De vlindervraag is afkomstig van de filosoof Zhuang Zi.

(p. [48])

Er volgt een lijst met dichters die hij pasticheerde, parodieerde of bewerkte: Toon Tellegen, Hans Bergman, Jules Deelder, Ilja Leonard Pfeijffer.

En dan is er de langste lijst:

Elke gelijkenis met poëzie van anderen in flarden, echo's of citaten is louter opzet; afgezien van bovengenoemde verwijzingen verklaar ik mij graag schatplichtig aan het werk van de volgende dichters: Hans Andreus, J.C. Bloem, Jan Boerstoel, C. Buddingh', Bart Chabot, Herman de Coninck, Maarten Doorman, Hans Dorrestijn, Bart FM Droog, Carlos Drummond de Andrade, Lernert Engelberts, Eva Gerlach, Maurice Gilliams, Wouter Godijn, Ruben van Gogh, Jo Govaerts, Guillaume van der Graft, Luuk Gruwez, Tjitse Hofman, Frank Koenegracht, Gerrit Komrij, Rutger Kopland, Tom Lanoye, Ed Leeflang, Erik Menkveld, Hanny Michaelis, K. Michel, Hans Mirck, Adriaan Morriën, Martinus Nijhoff, Hagar Peeters, Jean Pierre Rawie, Anne Sexton, Patty Scholten, J. Slauerhoff, Paul Snoek, Mustafa Stitou, Mark Strand, Wislawa Szymborska, Alain Teister, Jotie T'Hooft, Eddy van Vliet, Vasalis, Dimitri Verhulst, Hans Warren, Lévi Weemoedt, Rogi Wieg, Willem Wilmink, Arjan Witte en Joost Zwagerman.

en dan volgt het advies:

Het lezen van deze dichters wordt van harte aanbevolen. Het lezen van andere levende én dode dichters trouwens ook.

(p. [48])

Vooromslag van Ingmar Heytze, Hier heeft de oudste steen gelijk (2002)

De gehele verantwoording is gedateerd oktober 2002. Met zo 'n lijst namen kan de lezer aan de slag. De lijst met dichters figureerde ook in zijn 'zomerdagboek' Hier heeft de oudste steen gelijk uit 2002 (p. 87-88). Over de invloed van andere dichters op zijn werk schrijft hij: 'De dichters van wie je een meer omvattende invloed op mijn werk zou kunnen aanwijzen, heb ik allemaal gelezen met een verbaasd gevoel van retrospectie: ik herkende de invloed die hun werk zou hebben gehad op het mijne, als ik dat werk had gekend voordat ik zelf begon te dichten' (p. 87). Het zomerdagboek bevat veel aantekeningen over zijn gedichten ('thematisch bijzonder geschikt voor bruiloften en crematies, zij het dat de troostende of wervende werking ver te zoeken is. Met name de liefdesgedichten hebben de neiging om slecht af te lopen', (p. 63-64), over het schrijven van gedichten ('Gedichten schrijven is de hoogste vorm van denken. Gedichten schrijven is in feite niet-denken', p. 38) en over wat dichters van poëzie weten ('Dichters weten niets over poëzie', p. 123).

Overigens citeert Ingmar Heytze niet alleen andere dichters. Hij citeert ook zichzelf. Het gedicht 'Ideaal gedicht', dat in de verzamelbundel Alle goeds was opgenomen bestaat geheel uit zinnen uit zijn eerdere gedichten. Het werd geschreven op verzoek van Poetry International en gepubliceerd in NRC Handelsblad ter gelegenheid van Gedichtendag 2001.

Het bekendste gedicht uit de bundel is waarschijnlijk 'Voor de liefste onbekende' dat in het tijdschrift voor treinreizigers Rails in miljoenvoud is gereproduceerd:

Wat ben ik blij dat ik je nog niet ken.

Ik dank de sterren en de maan

dat iedereen die komt en gaat

de diepste sporen achterlaat, behalve jij,

dat jij mijn deuren, dicht of open,

steeds voorbijgelopen bent.

Het is maar goed dat je me niet herkent.

Kussen onder straatlantaarns

en samen dwalen door de regen,

wéér verliefd zijn, wéér verliezen,

bijna sterven van verdriet -

dat hoeft nu allemaal nog niet.

Ik ben nog niet aan ons gehecht.

Ik kijk bepaald niet naar je uit.

Neem de tijd, als je dat wilt.

Wacht een maand, een jaar,

de eeuwigheid en één seconde meer -

maar kom, voor ik mijn ogen sluit.


(p. 7)

Vooromslag van Ingmar Heytze, Elders in de wereld (2008)

Elders in de wereld (2008)

In 2008 verscheen de bundel Elders in de wereld, waarin opnieuw plaats is voor gedichten over de liefde en over het schrijven van poëzie. Maar ook heeft Heytze weer een uitgebreide verantwoording achterin zijn bundel geplaatst, zoals hij ook in Het ging over rozen heeft gedaan. De gevleugelde uitspraak ‘elke gelijkenis met poëzie en proza van anderen in flarden, echo’s of citaten is louter opzet’ ontbreekt daarbij natuurlijk niet.

Als Heytze het dichten als onderwerp neemt, komt hij soms verrassend uit de hoek. Hij schrijft niet alleen meer over poëzie, maar ook waarom hij niet tot het schrijven van een gewenst gedicht is gekomen. Het openingsgedicht staat bijvoorbeeld geheel tussen haken. Er had eigenlijk een andere tekst moeten staan, maar de dichter was zo slaperig tijdens het schrijven ervan, dat de tekst onleesbaar is geworden:

(Op deze plaats hoort een ander gedicht.

Dat komt, ik kan mijn handschrift

niet meer lezen. Ik werd wakker

van een stralend licht dat door

de kamer gleed - was het de maan?


(p. 7)

Maar er staat natuurlijk wel een gedicht.De eerste regel lijkt te verwijzen naar het gedicht 'De schrijver' vanMartinusNijhoff, dat begint met de regel 'Op deze plek heeft een gedicht gestaan'.

Iets dergelijks als in het openingsgedicht is het geval als de dichter zich beklaagt over een pechdag en aan de lezer meedeelt daarom geen gedicht te hebben geschreven. Het gedicht heeft een komisch effect, omdat het pretendeert geen poëzie te zijn, terwijl het dat overduidelijk wel is:

Vandaag waaide er iets onzichtbaars in mijn oog.

De huisarts spoot fluor op mijn netvlies

om te zien of alles verder in orde was.

Later werd ik aangereden

door een rode Volvo.

De vaatwasser maakte alles vuil. De honing

voor de thee is op. De ibuprofens blijken een jaar

over de datum - zo pijnloos heb ik geleefd -

en ik weet niet of ik ze nog slikken mag.

Zo’n dag. Heden geen gedicht.


(p. 39)

In Elders in de wereld staan ook weertalrijke gedichten over de liefde. Opvallend is dat in de bundel gedichten over het terugverlangen naar verbroken relaties een plaats hebben naast gedichten over een nieuwe liefde. De dichter blikt in een aantal gedichten met weemoed terug op de verhouding die hij met een voormalige geliefde had. Herinneringen worden soms bijna tastbaar, maar de ex-geliefde is al zo ver weg dat ze eigenlijk onbereikbaar is geworden, zoals in het gedicht ‘U-96’:

Ik weet het niet. Af en toe is er een lach, een lied

waarvan ik hou, een ademhaling als de jouwe -

dan laad ik de torpedo’s, zet de motor af, blijf angstig

drijven in een zee van zweet, hijgend, radeloos.

Telkens is het loos alarm, maar soms verlang ik hevig -


(p. 12)

In ‘Conversatie’ omschrijft de dichter de afstand tussen hem en zijn ex-geliefde als veel groter dan de afstand tussen een astronaut en de aarde. Een gesprek met die astronaut zou makkelijker zijn dan een gesprek met degene met wie de relatie verbroken is:

Maar je bent veel verder weg,

tien minuten fietsen en twee

maanden uit elkaar, ik weet

al bijna niet meer wat ik

tegen je moet zeggen.


(p. 13)

In het gedicht ‘Man en maan’ wordt de dichter heen en weer getrokken tussen twee liefdes. Hij vraagt zich vertwijfeld af of het niet mogelijk is beide vrouwen tegelijk lief te kunnen hebben.

Misschien ben ik geen man

meer, maar een volle maan

tussen twee zonnen, dralend

in zijn baan. Ik wou dat

jullie zeeën waren,


(p. 24)

In het gedicht ‘Drie eilanden’, dat op ‘Man en maan’ volgt, bezingt de dichter een nieuwe geliefde. Hij omschrijft haar persoon als drie eilanden die hij verkent en soms nog moet leren kennen:

Het eiland van je hoofd is oud.

Er staat een stenen huis waarin ik

hele kamers nog niet ken.


(p. 25)

In ‘Drie eilanden’ is de dichter zijn geliefde in ieder geval al een stuk dichter genaderd dan in ‘Man en maan’, waar hij rondzweeft als een hemellichaam dat aangetrokken wordt door twee zonnen, die hij nooit echt zal kunnen bereiken. Weer een bladzijde verder droomt hij van een huwelijk met zijn geliefde. In zijn droom loopt de dichter door een stad die langzaam verandert in een bruidstaart. Uiteindelijk komt hij pal naast haar te staan, op de top van de taart:

Mijn kleren smolten om tot chocola.

Er kwam een lange vinger met twee ringen

en een vraag. Wij zeiden: ‘Ja.’


(p. 26)

Ook een klassiek onderwerp als de dood heeft een plaats in Eldersin de wereld, op een soms geïroniseerde manier. In het gedicht ‘Kopermeisje’ beschrijft de dichter een ontmoeting met een levend standbeeld. Hij observeert het meisje een tijdje en bedenkt zich hoe moeilijk het moet zijn om het lange stilstaan vol te houden. In de slotregels geeft hij plotseling een wending aan zijn gedachtegang:

als je denkt dat het voor altijd -

zodat dit, uiteindelijk, toch weer

een verhaaltje is over de dood.


(p. 22)

In ‘Gangsterliefde’ laat Heytze een gangster aan het woord, die dood is gegaan toen hij onder een laag cement werd bedolven. De gangster beschrijft op droge toon hoe hij er vrede mee heeft gekregen dat hij gaat sterven:

Toen het cement zich sloot boven mijn hoofd

viel er toch iets van me af. Rust nu maar uit,

dacht ik met de dode dichteres die recht

van spreken heeft, je hebt je strijd gestreden.


(p. 23)

Hier is sprake van een terloopse verwijzing naar Nel Benschop, wiens 'Rust nu maar uit, je hebt je strijd gestreden' menig grafsteen siert.

Tegen het eind van de bundel slaat Heytze een serieuzere toon aan in enkele gedichten over de dood. Zo beschrijft hij in het gedicht ‘Etser’ (een in memoriam voor de Utrechtse kunstenaar Gerard van Rooy) de verbazing van een dode die als geest in zijn eigen huis terugkeert:

De dood is een soort diefstal. Je komt thuis

in een onttakeld huis. Kasten staan je aan te gapen.

Laden liggen op de grond. Niemand heeft iets gehoord.


(p. 50)

En in een ander gedicht mijmert hij over de beste manier om dood te gaan.

Slaap met uitzicht in een luchtschip.

Eeuwig vliegen dat ik droom


(p. 54)

In Elders in de wereld keren de onderwerpen die Heytze in eerdere bundels al had aangesneden weer terug. Ook de kritiek op recensenten ontbreekt niet in deze bundel. In het gedicht ‘Mijn vijanden’ omschrijft hij zijn criticasters als een voetbalelftal dat niet tegen hem is opgewassen. Recensenten, webloggers en journalisten omschrijft hij als ‘de smalende redactie van De Onaantastbare Onleesbaarheid’. En Heytze weet ook te verrassen door gedichten te schrijven vanuit een bijzonder perspectief, zoals een ‘bewoner’ van Madurodam:

Vandaag kreeg een bejaarde een beroerte

en verpletterde een seinhuisje.

Dat soort dingen kun je niet negeren,

maar over het algemeen probeer ik de bezoekers

te beschouwen als wolken, of bergen.


(p. 18)

Of door een Tomtom adviezen over het leven te laten geven:

De vrouwenstem die lange tijd tevreden was geweest met mij te vertellen

waar ik heen moest, zei op een dag: ‘Trouw niet met E.’ Ik sloeg abrupt rechtsaf. ‘En neem een ander bankstel.’ Ik reed verdwaasd een

stukje door de berm.


(p. 33 - De opmaak in de bundel is anders)

Vooromslag van Ingmar Heytze, Utrecht voor beginners (2009)

Utrecht voor beginners (2009)

In 2009 werd de bundel Utrecht voor beginners. De Domstad in 127 gedichten gepubliceerd. Deze bundel vormde het startpunt van Heytze’s carrière als stadsdichter van Utrecht. Hij bekleedde deze positie van 2009 tot 2011, waarna hij in 2012 het stokje overdroeg aan het Utrechts Dichtersgilde (waarvan hij zelf ook deel uitmaakt). Het Utrechts Dichtersgilde is een initiatief van Heytze en bestaat naast hem uit nog vier andere dichters. Zij voeren collectief de taak van stadsdichter uit en nemen poëtische initiatieven, zoals het dichtersspreekuur dat elke week in de openbare bibliotheek plaats vindt.

De dichtbundel Utrecht voor beginners gaat voornamelijk over de stad Utrecht, die Heytze de ‘grootste kleine stad van Nederland’ of ‘de kleinste grote stad’ noemt. Op de achterflap wordt Utrecht voor beginners naast een dichtbundel ook als een almanak en een stadsrondleiding aangeduid. Zelf vat Heytze zijn werk, met Utrecht als middelpunt, in het voorwoord samen met frasen uit zijn gedichten:

Utrecht is een perkament dat zegt dat we bestaan, een toverstad waar baksteen groeit tot kathedralen, een eindeloze gang vol deuren die niet open willen gaan – een woud van kaarsen op een plein. Een kiekje van de kosmos met de nacht als sluitertijd. Gondels op de grachten. Borstplaatbruggen boven rondvaartboten van amandelspijs. Utrecht is een binnenstad vol buitenbeentjes in korset en leer en kant. Utrecht is een bonte stoet van paladijnen, kloosterlingen, rubensvrouwen en Romeinen tussen werven, water, steen en carillons. Utrecht is gelieven zonder jas onder de koplamp van de maan, meisjes met rozen en dolfijnen in hun ondergoed, hospita’s in statige, koloniale lanen – Utrecht is een grijze dame met een opgebroken hart. Utrecht is een lelie die wil bloeien in de nacht.

(p. 9)

Deze opsomming van de 127 gedichten bevat dezelfde thema’s als Heytzes eerdere bundels, maar ze zijn in een ander jasje gestoken. Een paar van die terugkerende motieven zijn Heytzes reflectie op het dichterschap, dubbelzinnigheid, de liefde en literaire verwijzingen. In deze bundel staat Utrecht centraal, waar de stad in eerder werk meer het decor van Heytze’s poëzie vormde. De meeste van de gedichten in Utrecht voor beginners zijn eerder gepubliceerd, voornamelijk in de serie nieuwsgedichten ‘Heytze op Vrijdag’ die sinds 2004 in het AD verschijnt.

Heytze put in Utrecht voor beginners uit zijn eigen ervaringen (zoals in het eerder geciteerde ‘Conversatie’ waarin hij over de letterlijke en figuurlijke afstand tot een ex-geliefde spreekt).

Maar Heytze laat ook de stad zelf spreken. Zo geeft hij Barry Flanagans standbeeld ‘Thinker on a rock’ – een haas op de Neude, zie foto in rechterkolom- een stem in ‘Tobber op rots’:

Ze zien mij hier liever dan dansende balken

of een misvormde vrouw. Waarom? Mijn naam is haas

en wie ’t weet, die zegt het maar:

wat moet ik op dit grijze plein?

(…)

Raast u maar aan mij voorbij, dan blijf ik alles overpeinzen

wat u inderhaast vergeet.


(p. 18)

Ook spreekt de stad in haar geheel tot de lezer; zij aanschouwt de Utrechtse gemeenteraden door de eeuwen heen in het gedicht ‘Maidenspeech’, dat eerder is gepubliceerd in Alle goeds (p. 153). Dit gedicht is in opdracht geschreven voor de 5500ste raadsvergadering. Utrecht wordt voorgesteld als een ‘grijze dame’ met een ‘opgebroken hart’:

Tot u spreekt de grijze dame met het opgebroken hart.

Fresingers en Lichtenbergers, vijfenvijftighonderd malen

mocht het u behagen te vergaderen – sommigen van u

hadden elkaar het liefst verhangen aan de magistrale balken

van de raadszaal. Nee, ik noem geen namen, sterven

gaat hier ongemerkt, vrienden die de strop verdienden

metselen elkaar in werven – desondanks bent u het

die mij nu bezielt en dan mismaakt, mijn grachten graaft,

mijn bruggen slaat, mij afbrandt en herbouwen laat.

Uw handen onder tafel tellen goud of slijpen messen,

mengen gif in bekers en betoog – dat iets of iemand valt

is zeker, van een voetstuk of omhoog. Ik ben van porselein

onder uw handen maar u komt en gaat; ik tel uw dagen,

uw gebeente zal de wegen van de toekomst dragen. Ik

wens u wijsheid tot de tijd ook deze raad met stomheid slaat.


(p. 112)

De titel van het gedicht doelt op de eerste toespraak van een nieuw lid van het parlement, die ‘maidenspeech’ genoemd wordt. Het gedicht ‘Maidenspeech’ blikt terug op Utrechts bestuurlijk verleden, waarin de stad Utrecht de gemeenteraad aanspreekt. In haar toespraak noemt de stad de machtige middeleeuwse families de Fresingers en de Lichtenbergers en enkele gewelddadigheden, zoals het gebruik om tegenstanders uit te schakelen door ze in werven in te metselen. Het gedicht maakt extra veel gebruik van alliteratie en binnenrijm: ‘Ik / wens u wijsheid tot de tijd ook deze raad met stomheid slaat’.

Ook het gedicht ‘Herbouw’ heeft Utrechts verleden als onderwerp. Het verstrijken van de tijd en de aanwezigheid van de geschiedenis worden zichtbaar gemaakt in dit gedicht:

Oude kloostermoppen breken

als vanzelf door het beton

van een parkeergarage

naar het licht.

Wie hier ooit was, die is er nog.

Vannacht zag ik verbaasde

schimmen in de buurt

van het Domplein.

Speren, helmen schilden. Romeinen.

(p. 117)

Niet alleen de binnenstad komt aan bod, ook de Vinexwijk Leidsche Rijn wordt besproken. In ‘De zingende toren’ refereert Heytze aan een toren met een glazen carillon die daar in 2009 gebouwd werd. De eerste en de laatste regel van dit gedicht heeft hij gebaseerd op van Gerrit Achterbergs 'Ode aan Den Haag’:

Leidsche Rijn. Je wrijft erover en het glimt.

Glazen mensen achter glazen gevels heffen

waterglazen: alles transparant en elke dag

weer helderder dan gisteren. Leidsche Rijn,

ze stampen het uit de klei waar je bij staat.

Men woont daar, dankbaar, in toekomst

met uitzicht, vooruitgang is eeuwig, de tijd

slaapt diep onder de grond. Leidsche Rijn,

toren van zilver met een glazen carillon –

duizend bollen, honderd klokken,

vijf octaven. Wacht op windkracht elf;

je tikt ertegen en het zingt.


(p. 145)

Maar niet alleen de stad Utrecht is onderwerp van de bundel. Met Utrecht wordt soms de hele provincie bedoeld, zoals in ‘Toerist in Nieuwegein’ gebeurt. Hoewel Heytzes liefde voor Utrecht meestal met weemoed en ironie besproken wordt (zoals in ‘Afscheid’), is hij ook kritisch. Dat laat hij in dit gedicht over Nieuwegein duidelijk zien:

Hier tikt de regen op je schouder

dat je iets vergeet, maar wat?

Je staat zo haaks op je omgeving.

(…)

Asfalt sluipt als wolven rond.

Iedereen woont in zijn hoofd.

Reis verder. Er is niets te zien.


(p. 75)

Het is typisch voor Heytze dat hij zijn stadsdichterschap niet alleen in lofdichten uit (zoals in ‘Wandeltred’), maar hij veroordeelt ook. Zo schrijft hij over het plein de Neude in de binnenstad:

Dit is geen plein, dit is een gapend gat.

(…)

Vandaag is het een kaalslag

met wat bange bomen aan de rand,

een stenen scheepsdek met een mast

waaraan een lege gaffel hangt,

halfstok.


(p. 16)

En over het stationsgebied:

Op een dag wil je alleen nog weg

uit die betonklont rondom het station,

dat ondergrondse dobbelspel van bouwen

en breken. Wat goed was moet beter,

wat beter wordt moet eerst kapot.

Zo werkt de jungle van de stad:

alles raakt onttakeld door de tijd,

sterft onder graafmachines en herrijst

als feniks uit het puin, terwijl ver weg

de nieuwe sloopploeg aan komt rijden.


(p. 78)

Ook keert – onvermijdelijk voor een stadsdichter - de actualiteit veelvuldig terug in Utrecht voor beginners. Nieuwsgedichten wisselen de meer algemene gedichten over de geschiedenis en het hedendaagse Utrecht in hoog tempo af in deze lijvige dichtbundel. Zo schreef Heytze een gedicht over de overleden FC Utrecht voetballer David di Tommaso (p. 126) en worden in ‘Spacebox’ de kleurige opeengestapelde studentenkamers in de Uithof beschreven (p. 93).

Deze mix van verleden en heden maakt Utrecht voor beginners vooral een feest van herkenning voor de Utrechtliefhebber – of de gedichten voor beginners begrijpelijk zijn, is een door critici veelgestelde vraag. De Utrechtleek wordt in ieder geval tegemoet getreden door een korte toelichting per gedicht in de ‘Verantwoording’ achter in de bundel.

Het gedicht ‘Museumkwartier’ over de gelijknamige Utrechtse wijk in de binnenstad wordt in die verantwoording toegelicht met de verklaring ‘een van de mooiste wijken van de binnenstad, met, inderdaad, een grote concentratie van musea’. Als een van de oudste wijken van Utrecht doet de middeleeuwse stadsbuurt zelf aan als een museum:

Ik had je graag een kaart gestuurd

uit dit museum. Alles hier

ruikt muf en grijs als oude kant,

de zaalwacht is een gordeldier

en oude heksen schenken

slappe koffie in het restaurant.

Ik heb vandaag al veel gezien;

geluidloos grijnzende geraamtes

hangen rond in hun vitrine

vergezeld van bonte vogels,

vreemde vissen en gedrochten

drijvend in de formaline.

Voordat ik een kaart kon schrijven

dook je op uit alle hoeken; gidsen

spraken met jouw stem, Siamese

biggen keken glazig met jouw ogen

en ik zag je dansen in het wuiven

van een grote blauwe kwal –

gelukkig mocht ik even liggen

op het bankje in de hal.


(p. 38)

‘Museumkwartier’ is ook een voorbeeld van Heytze’s persoonlijke betrokkenheid bij Utrecht. Niet alleen gaat het gedicht over de wijk Museumkwartier, ook lijkt zijn geliefde daar plots op te duiken: ze verschijnt ‘uit alle hoeken’ en gidsen spreken met haar stem. Heytze toont een beeld van Utrecht dat onlosmakelijk verbonden is met zijn eigen leven.

Vooromslag van Ingmar Heytze, Utrecht voor gevorderden (2011)

Utrecht voor gevorderden (2011)

Heytze begon zijn stadsdichterschap met de bundel Utrecht voor beginners en sloot deze af met een nieuwe dichtbundel: Utrecht voor gevorderden. De Domstad in 49 nieuwe gedichten (2011). Deze bundel is compacter uitgevallen dan Utrecht voor beginners (162 pagina’s), maar is met 70 pagina’s nog steeds een omvangrijk werk. Ook in deze bundel bekijkt Heytze Utrecht op strikt persoonlijke wijze De bundel kreeg een motto mee van C.C.S. Crone: ‘Utrecht, stad van zachte idioten, ik werd er zelf geboren’.

In het voorwoord legt Heytze uit dat hij zijn gedichten gebruikt als ‘containers voor geschiedenis’ (p. 11). Hij onderscheidt vier soorten gedichten in zijn stadspoëzie uit de periode 2009-2010: opdrachten die voortkwamen uit het stadsdichterschap, gedichten die Heytze schreef voor het AD/Utrechts Nieuwsblad, gedichten in opdracht en gedichten die niet in opdracht tot stand kwamen.

Ook in Utrecht voor gevorderden zingt Heytze Utrecht toe op zijn eigen, ironische wijze in ‘Tweede ode’: * Ik hou van je. Het moet maar eens gezegd.

Ik hou van al die vreemde, nooit opgeruimde hopen

steen. Dat waaigat dat probeert een plein te

zijn. Het spraakgebrek dat Utrechts heet.*

Ik hou van de Dom, die hoge hoerenkast

die mensen reduceert tot mieren. Het water

dat ruist tussen de sluizen. De kelders aan

de grachten onder eeuwenoude huizen.

Hoor je het dreunen? Daar komen ze aan:

reclamemakers, marketeers en managers.

Het is een machtig stampen. Ze branden

je tot merk, walsen een logo van je naam,

vervalsen je geschiedenis, ze timmeren wat

krom was recht. Ze maken alles Utr-echt.


(p. 16)

Heytze uit zijn lof door middel van ogenschijnlijke beledigingen: het ‘waaigat’ dat tracht een plein te zijn, het Utrechtse ‘ spraakgebrek’. Het cursieve ‘branden’ benadrukt de kracht van de commercie; ‘Tweede ode’ is volgens de verantwoording een reactie op ‘een erbarmelijk geschreven ode aan Utrecht door een reclamebureau’. Heytze benadrukt het onechte van de commerciële reclamewereld door het koppelingsstreepje in ‘Utr-echt’ te plaatsen, zodat ‘echt’ in het woord naar voren komt. Aangezien Heytze die wereld juist als het tegenovergestelde, onecht, toont, heeft de spelling een ironische uitwerking.

In ‘Wolfshuid’ laat Heytze zich kritisch uit over de werkwijze van burgemeester Aleid Wolfsen. Wolfsen raakte in opspraak toen hij een (negatieve) publicatie in een huis-aan-huisblad wilde voorkomen:

Ik weet niet precies wat de bedoeling was maar

zo stop je een geest dus niet terug in een fles. Zoals

met elke klus in en rond het stadhuis: gereedschap

is het halve werk. Telefoons maken dingen dun

en dradig, alles raakt verdraaid en half verstaan,

voor je het weet gaat iemand zelf nadenken

en daar heb je je tapijt van voorpagina’s.

(...)

       Nooit je hand in een draaiende

drukpers steken. Zij schrijven voor de kattenbak.

Jouw woorden horen thuis op wolfshuid,

rode inkt op perkament.


(p. 21)

Heytze experimenteert in Utrecht voor gevorderden wel meer met de vorm dan in Utrecht voor beginners. Zo speelt hij met de rondeelvorm in ‘Utrechts kroegrondeel’ – een dichtvorm waarin normaal gesproken de regels 1, 4 en 7 en regels 2 en 8 met elkaar overeenstemmen:

Nog eentje, dan is alles rond.

Glazen, dienblad, maan en zon

en elke vrouw die onspasseert;

nogeentje, dan is alles rond.

Als er geen sluitingstijd bestond

bleven we zitten bij de Dom

tot we het drinken zijn verleerd -

nog eentje, dan is alles rond.


(p. 31)

Heytze heeft de regels van dit ‘ronde’ gedicht gecentreerd op de pagina, zodat het er ronder uitziet. Ook de titelloze gedichten die zijn aangebracht op de grootste klok in het carillon van Vleuten-De Meern en op de vergadertafel van de kamer van de burgemeester wijken af qua vorm. Hier beoefent Heytze de visuele poëzie, de gedichten nemen typografisch de vorm aan van het onderwerp dat ze behandelen:

                       Ik ben de bas van brons.       

            In mijn beiaard komt een wereld samen.     

   Tin, vers uit de aarde. Afgedankte koperdraden.

Scheepswand. Muntgeld. Waterleiding. Orgelpijpen.

  Elk atoom is onderweg, iedere gedaante zal vergaan.

          Maar al wat was galmt mee wanneer ik sla:  

            zolang er tijd bestaat, gaat niets verloren.

(p. 44)

                                 Iep of Olm   

                        of Ulmus heeft u mij

             genoemd. Met adem van Odin,

       staat geschreven, werd uit mijn soort

   de vrouw geschapen. Wonden genas ik,

  boze geesten bond ik. Achter de Fundatie

     stond ik, krap twee eeuwen lang, tussen

Manenborg en Abstederbrug. Ik groeide naar

de zon als één van drie. Wij rezen op in nieuw

  zonlicht achter pas geslechte muren. Ik werd

   gerooid voordat ik viel. U, die vergadert aan

mijn stam; leg uw handen op dit hout wanneer

  u twijfelt aan uw woorden, want mijn wortels

    vonden Utrechtse grond en Utrechts water,

mijn bladeren ademden Utrechts licht. Water,

         grond en lucht vervloeken elk besluit

       dat deze stad verraadt of schaadt – licht

         schijnt over ieder woord dat Utrecht

                      voedt en mooier maakt.

                                  Fecit MMX.

(p. 45)

Heytze sluit Utrecht voor gevorderden af met het lange ‘Stadsdichterstestament’. Hij blikt daarin terug op zijn ruim tweëneneenhalf jaar lange periode als stadsdichter. Verschillende facetten daarvan passeren de revue: de soms grimmige ironie, de kritische liefde voor Utrecht, de geliefde en de onontkoombare aantrekkingskracht van de stad:

Dit is je laatste opdracht aan jezelf: het is genoeg.

De muren zweten je bestaan. Het carillon van Vleuten

slaat je naam, de klok die je onthullen mocht wijst

vijf voor twaalf. Genoeg. Zet nog éénmaal je zotskap

op, tuig door de straten naar ’t Luie End of het café

tot morgenvroeg. Geef dan je zetel aan de volgende

schlemiel, liefst aan degene die er op de hoogste toon

om vraagt, uit zoete wraak. Dit blijft je stad,

een stenen karkas om brommend te stofferen met

verhalen, dat verandert niet. Ergens gaat het licht aan,

elders schielijk uit. Achter die muur is een bloeiende tuin.

Achter die voordeur geeft iemand niet thuis, onder dat raam

staat een bed en jij weet hoe het ruikt tussen de lakens.

De nacht valt nog keurig elke avond, de hemel is de zee

voor de bewoners van een stad en je herhaalt jezelf omdat

je niemand anders weet om te herhalen.

(...)

       En als we weg zijn zal je zeggen dat

je terug wilt, als de wind opsteekt in het noorden en jij de Douwe Egberts ruikt, als je een conversatie vol aaa’s en ingeslikte medeklinkers, als je een kerk met een toren ziet en denkt: te jong, te kort. Dan wil je terug naar deze stad en alleen maar nooit doodgaan omdat je wilt zien hoe het afloopt, of alles ooit nog goed komt hier, omdat je wil weten wat Utrecht wordt.


(p. 63-64)