Ingmar Heytze en de kritiek

Ingmar Heytze is niet alleen door Gerrit Komrij positief besproken, maar werd ook door een aantal andere critici beschouwd als een interessante en verfrissende aanwinst in het Nederlandse dichterslandschap. Zijn dichtbundels werden met name in de regionale dagbladpers positief ontvangen.

Zo werd Heytze door recensent E. Kok van het Noordhollands Dagblad in december 2001 om zijn ronkende stijl geroemd in een artikel getiteld '"'Jonge hond" Ingmar Heytze weet de poëzie weer leuk te maken'. Heytze, zo schrijft hij: 'begon op 18-jarige leeftijd als podiumdichter. Dat is nog steeds aan zijn gedichten te merken. Hij schrijft met veel bravoure vloeiende, ritmische zinnen. Hij rijmt er lustig op los, maar geraffineerder dan bij veel rapdichters. De teksten worden altijd afgerond met een fraaie punch. Het taalplezier straalt er vanaf, het is een genot om te lezen. De thematiek is verfrissend, de beeldspraak sprankelend. Heytze schrijft net zo gemakkelijk over de liefde, drank en de dood als over computers, televisiespelletjes en gsm's.'

Het is echter niet alleen mooi weer tussen Heytze en degenen die zijn boeken bespreken. In Heytzes gedicht 'Recensent' uit de bundel Aan de bruid (later opgenomen in Alle goeds) wordt de recensent verbeeld als een tamelijk beklagenswaardig wezen. Een mislukte dichter wellicht. Aan het einde van het gedicht zet Heytze zelfs zwaar geschut in en besluit met de strofe:

maar uit je urn- een foliant

met spuuggelijmde linnen band-

wordt tot in de eeuwigheid

een oeverloos geouwehoer vernomen.

De mogelijke woede van Heytze jegens het recensentengilde, valt wellicht te verklaren uit het feit dat de dichtkunst van Heytze op zijn minst ambivalente gevoelens oproept in de kritiek. Heytze is op jonge leeftijd begonnen als podiumdichter en podiumgedichten zijn volgens sommigen per definitie van een laag allooi. De critici in de landelijke dag- en weekbladen hebben minder op met de poëzie van Heytze dan hun 'provinciale' collega's.

Kritiek van het jaar 2000

In het eerste wetenschappelijke artikel dat over de receptie van Heytzes werk is gepubliceerd door Gaston Franssen (in het letterentijdschrift Vooys, 21 (2003), p. 68-77) onderscheidt de auteur drie veelvoorkomende punten van kritiek op het werk van de dichter. Ten eerste zou 'Heytzes werk niet 'authentiek' genoeg zijn, ten tweede zouden de gedichten lijden onder een te weinig gemotiveerd gebruik van stijlmiddelen als ironie, parodie en pastiche, en ten derde heeft de dichter in de ogen van zijn besprekers een al te bescheiden opvatting van het dichterschap' (p. 69). De conclusie van Franssen is dat Heytzes poëzie in een paradoxale relatie tot de traditie staat. 'Enerzijds roepen zijn gedichten de verwachting van een klassiek dichterschap op: hij eist voor zijn "eigenhandig" geschreven poëzie een plek in het literaire landschap op, refereert voortdurend aan de poëtische canon, en modelleert zijn opvatting over de dichter naar het stereotype van de hemelbestormende poète maudit. Anderzijds worden de conventionele vereisten van dat klassieke dichterschap, zoals uit verwachtingen van de critici naar voren komen, in Heytzes werk met voeten getreden: deze dichter laat zich weinig gelegen liggen aan authenticiteit, diepzinnigheid en pretentie.' (p. 75).

De gemene deler van de kritiek op zijn werk is dat zijn gedichten te lichtvoetig zijn en dat Heytze zijn talent verspilt door de komiek uit te hangen. 'Poëzie is entertainment' heeft Heytze eens in een interview gezegd, maar zijn critici wijzen erop dat teksten die het op het podium wellicht goed doen, op papier niet altijd beklijven, een standpunt dat door Heytze absoluut niet wordt gedeeld: hij vindt dat die twee verschillende soorten gedichten, podium- en bundel-gedichten, niet bestaan.

Zoals Maarten Doorman het in NRC Handelsblad (10 december 2002) verwoordde: 'Het is griezelig om met al te veel pretenties op het podium te staan, maar met te weinig red je het op papier niet in de poëzie - het wordt niks als je niet een gooi wilt doen naar het onmogelijke. In de politiek is het haalbare sinds jaren het ultieme ideaal; in de dichtkunst is het haalbare juist wat in de weg zit. Liever nog de vermoeiende hang naar het absolute van Nolens, Faverey of Ouwens dan de weemoedige bescheidenheid van Heytze.'

Desalniettemin menen de meeste critici wel degelijk dat Heytze een talentvol dichter is en dat hij zijn plaats in de Nederlandse dichtkunst zeker verdient. In de woorden van Peter de Boer (Het Parool, 13 december 1998): 'Heytze mag dan geen literaire hoogvlieger zijn, maar hij hééft z'n momenten.' In de nieuwe editie van Komrij's befaamde bloemlezing uit de negentiende en twintigste eeuwse poëzie is Heytze inmiddels ruim vertegenwoordigd en het publiek stroomt niet alleen toe bij zijn optredens, de bundels verkopen uitstekend.

Heytze hoort volgens *Altijd weer vogels die nesten beginnen *(2006) tot een generatie jonge dichters die zich laat inspireren ‘door het succes van muziekgenres als hiphop en popmuziek in het algemeen’. Auteur Hugo Brems citeert Ruben van Goghs bloemlezing over de laatste generatie dichters van de twintigste eeuw, die ‘“gebeurende”, of beter nog “morfende” poëzie’ schrijft, ‘die haar referentiekader minder vindt in de literatuur dan in computeranimaties, film, videoclips, hiphop en de straat. Dichters als Ruben van Gogh zelf, Ingmar Heytze, Menno Wigman, Hagar Peeters, Arjan Witte en de al vaak geciteerde Serge van Duijnhoven ziet hij als vertegenwoordigers daarvan’. Qua revolutionair gehalte stelt Brems deze nieuwe generatie podiumdichters gelijk aan de Vijftigers: ‘Maar het is dan een revolutie die minder te maken heeft met interne poëtische veranderingen dan met het functioneren van poëzie en het doorbreken van haar aura van elitarisme’.

Heytze ziet als groot voorstander van toegankelijke poëzie niks in onbegrijpelijke en ingewikkelde gedichten, maar de papieren kwaliteitsmedia waarschijnlijk wel; het is veelzeggend dat Heytzes stadsdichtersbundels Utrecht voor beginners (2009) en Utrecht voor gevorderden (2011) niet in kranten of in andere papieren kwaliteitsmedia uitgebreid besproken zijn. Alleen op internet krijgen zijn stadsdichtersbundels meer aandacht, maar niet zozeer in positieve zin: ‘De thematiek komt nooit echt boven de oppervlakte van waarschijnlijkheid uit, waardoor de gedichten wat voor de hand liggend en weinig onderhoudend zijn’(8weekly.nl, 8 mei 2009). In tegenstelling tot zijn stadsdichtersbundels krijgt Heytzes bundel Ademhalen onder de maan (2012) wel meer aandacht op papier, onder andere in Vrij Nederland, de Volkskrant en Trouw. Deze bundel heeft een andere stijl dan zijn vorig werk en wordt door Heytze ‘serieuzer’ genoemd. Dit merkten critici ook op, zoals Jannah Loontjes in Awater (winter 2011): ‘de gedachten zijn sensitiever, de woordkeuze is preciezer, de vorm strakker. Ook zijn de gedichten minder uit op de lach. (…) Het is Heytze op zijn best: hij beschrijft in puntige regels iets wat hem is opgevallen, dit keer wellicht op televisie of internet – een bordercollie die ‘duizend speeltjes’ uit elkaar houdt – legt een verband met zijn eigen leven en sluit af door de twee bijeen te brengen in een licht absurdistische gelijkenis. Het is misschien een formule die hij vaker toepast en toch weet hij zichzelf ermee te overtreffen’.