De gedichten van Wouter Godijn, 2010-heden
Wiegeliederen en blaaskikkermuziek (2010)
In Wiegeliederen en blaaskikkermuziek (2010) is Godijns ziekte niet meer een prominent gegeven. De melancholieke ondertoon is echter niet verdwenen. De bundel opent met de afdeling 'Blaaskikkermuziek'. Het eerste gedicht daaruit heet 'De hemelvaart van de keldermuis'. Er treden verschillende collega-dichters in op, bijvoorbeeld:
Ik kan niet kiezen. Daar is Peter Theunynck.
Broeierig rijmen zijn woorden door de kamer.
'Catalogen van het ontschaamde.'
Zal ik hem afzuigen?
Daar is Ilja Leonard Pfeijffer. 'Zing!' roept hij. 'Zing!'
(p. 4)
In het gedicht 'Keldermuziek' is het ook een chaos, als in een droom:
In de kelder van het strijkkwartet: geen snaren.
Alleen een krijsend, brandend kind. Er omheen schemering
met een paarse baljurk aan – die niets kan doven.
Beethoven graait gekweld in zijn haren: geen muziek
in zijn hoofd. Alleen darmen, darmen, darmen
(p. 7)
'Blaaskikkermuziek' bestaat uit veel van dit soort gedichten. Verrassende beelden worden aan elkaar geregen, de samenhang is daardoor niet meteen duidelijk. De scène intrigeert, maar wat heeft het krijsende kind met Beethoven te maken?
Een ander ongrijpbaar, absurd gedicht is 'Als de boter danst':
Daar rent een hond, de bek vol oma.
Je hoort haar krijsen achter de schrik verbleekte sofa
waarboven hondenstaarten gelukzalig kwispelend verrijzen.
(p. 13)
Dit gedicht zit vol agressie en pijn. Iemand wil de kamer ontvluchten, maar dat kan niet. Hij ziet een strop hangen, maar pleegt uiteindelijk geen zelfmoord:
Hèhè, daar is de strop. Maar ja – precies als je hem ziet
geven je handen op. Je valt
en valt en valt. Je bent er nog.
(p. 13)
Ook in het gedicht 'Berk, vrouw, monster (en terug)' is sprake van agressie en geweld. Een vrouw probeert zichzelf vergeefs te veranderen:
Zij snijdt
haar borsten af Brullend
als een storm vuur een windkind van vlammen snijdt ze
haar borsten af. De berk
die verandert in een vrouw die verandert in een monster:
Is dit alles? Is alles dit?
(p. 12)
De berk, de vrouw en het monsterachtige komen als motief vaak naar voren in de gedichten van Godijn. Het gaat hier dan ook over de scheppende krachten van de kunstenaar en tegelijkertijd over zijn beperkingen.
In het tweede gedeelte van de bundel 'De torrenhoeder vertelt' zijn de gedichten minder doordrenkt van agressie, maar niet minder absurd. In het gedicht 'Het land van dode dieren' bericht de dichter over zijn merkwaardige excursie naar dit land.
bereikte ik het land van de dode dieren
en zonder te rusten begon ik te troosten
en dat ging - bijvoorbeeld - als volgt:
'Ach arm dood paard, worst
in wording met je gebroken
droevige glazen oog slaap nu maar
(p. 17)
Het dode paard wordt 'worst in wording' genoemd, een pijnlijke vergelijking die nog wordt versterkt door de klankovereenkomst. Ook door tegengestelde betekenissen te combineren ontstaan humoristische zinnen:
Kijk daar! Een echte luchtspiegeling!
(p. 19)
In het laatste gedeelte van de bundel, dat 'Wiegeliederen' heet, staan weer melancholische gedichten. Veel van deze gedichten gaan over ziekte en dood:
Eindelijk ging het dan gebeuren:
God keerde terug op aarde
en werd opgevreten
door de muggen,
waardoor een enge ziekte
heerszuchtig, als een bloem, in hem openging.
(p. 28)
Hier filosofeert de dichter over de dood van God, maar uiteraard komt ook zijn eigen dood ter sprake. Hij is nu nog Wouter Godijn, maar waarin zal hij na zijn dood veranderen?
Ik zie de doden komen, half dwarrelend, half
vliegend, oplichtend, een zwerm
vuurvliegjes. Wij zijn
de doden. Nee zo moet het niet. Het is misschien wel waar,
maar té – (Te wat? Wat bedoel je nou?) Dat we goddelijk zijn in zo verre
het menselijk is? Hoe het voorbij buitelt en door ons heen
haasje-overt? Vandaag Wouter Godijn en morgen... Ben ik morgen
Gerbrandy?
(p. 36)
Godijn schrijft in 'Wiegeliederen' ook uitgebreid over het dichten zelf, over het eigen leven dat zijn gedichten gaan leiden of juist niet leiden:
Met een feestelijk loopje keerde hij terug naar de huiskamer.
Het bestond niet meer,
het gedicht,
het was weg,
helemaal weg,
alsof het nooit had bestaan.
Er was niets gebeurd.
(p. 30)
De bundel eindigt zo:
Je noemt niks geen naam en eindigt kuis als wit. Als dinges op een s.
Nooit ben je hier geweest. Niemand was hier.
(p. 45)
Ondanks alle inzet blijkt de poëzie aan het einde van de bundel nooit te hebben bestaan. Toch bestaan deze gedichten, ook al ontkennen ze zelf hun bestaan.
Hoe H.H. de wereld redde (2012)
De bundel Hoe H.H. de wereld redde uit 2012 is opmerkelijk typografisch vormgegeven. Godijn was altijd al de dichter van de gedachtestreepjes en de cursieve woorden, maar nu komen daar nog een aantal kenmerken bij. Zo gebruikt hij in Hoe H.H. de wereld redde verschillende lettertypes door elkaar. Ook zijn woorden of zelfs hele delen van een gedicht vet gedrukt. De gedichten lijken visueel op een mengeling van proza en poëzie. Soms zijn er tekeningen en pijlen aangebracht tussen de regels. De typografie is van Melle Hammer(link is external).
De bundel opent op een ongebruikelijke manier, de lezer wordt direct aangesproken:
Sinds ik ziek ben (zie mijn vorige bundels, koop ze, o, koop ze toch, lezen kan
desnoods achterwege blijven, als u ze maar, o, u zo dankbaar, lebber, lebberleb-
ber -
(p. 9)
De dichter doet hier een oproep om zijn voorgaande bundels te kopen, de dichter en de lezer staan dus direct centraal. Het gedicht heet dan ook 'Een - wat is dit eigenlijk - een soort brief aan de lezer'. Niet alleen staat de relatie tussen dichter en lezer centraal, ook Godijns ziekte neemt een belangrijke plaats in.
Dit gedicht is ook het eerste van de eerste afdeling van de bundel. Die heet 'Een spoor van punaises'. Het openingsgedicht sluit ook af met een tekening van een spoor van punaises. De lezer mag de dichter volgen, maar het wordt hem niet gemakkelijk gemaakt: geen spoor van broodkruimels maar een spoor van venijnige prikkers. De lezer die bereid is Godijn te volgen, zal hoe dan ook gepijnigd en geprikkeld worden. In 'Het gedicht over het vergeten gedicht' schrijft Godijn dan ook:
kuntudaarnazonderpijnwegscheren kan wel zijn
hoor ik u zeggen – met u bedoel ik u, poëzieconsument – hoe een golf van poep
steeds dichterbij komt wat je vergeet een droom een koor – maar de kérn
wat was de kern van dat gedicht?
(p. 27)
Inderdaad, in deze bundel komt er meerdere malen een grote woordenstroom op de lezer af, een overrompelende veelheid aan woorden en beelden.
Bijzonder is het gedicht 'Alles'. De titel staat namelijk niet alleen boven het gedicht, maar ook in een groter lettertype in de rechterbovenhoek van de pagina. Op de volgende bladzijde met het gedicht 'De toekijkende man' is in de linkerbovenhoek 'alles' in spiegelbeeld te lezen. Het in een groot corps gezette titelwoord 'Alles' wekt de indruk zo vet te zijn gedrukt, dat het aan de andere kant zichtbaar is, maar in feite is het aan beide kanten gedrukt (en dus een keer in spiegelbeeld). Zo worden deze twee gedichten met elkaar verbonden:
Perspectief is alles. Zie mij razen
over de stad. Nou ja – noem je dat stad? Dat?
Mijn grijze opgeblazen kop. Ik flikker pannen
de daken af. Lekker, laat het regenen
uit mijn gat. En dan?
(p. 21)
Een fragment uit 'De toekijkende man':
De dood liet de stad vol krekelgeritsel achter.
En achter de stad zag de toekijkende man
vele meters hoge, boterkleurige duinen verschijnen,
die zich overgaven aan een zonnebad.
Hij was blind. Hij had niets gezien.
(p. 22)
Beide gedichten gaan over perspectief. In het eerste gedicht is een ik-figuur aan het woord, de afstandelijke 'toekijkende man' wordt in de tweede persoon beschreven. Beide gedichten lijken commentaar op elkaar te geven.
Godijn spreekt de lezer constant aan, zo ook in het gedicht 'Met een p'.
De poema's los
Waarover eerder meer dan u zou willen als u wist. Terug nu:
verstaat u uils? Zal ik vertalen wat oehoe ohoet?
(p. 38)
Maar daar blijft het niet bij. De poema's blijken te kunnen lezen:
Inmiddels buigen poema's poemasoepel
over een oude, in takkenklauw gevangen krant. Bespreken wat ze lezen
met zéér veel lugubere s-klanken: interesssànt
(p. 38)
De poema's laten de kranten achter en de lezer wordt opnieuw aangesproken. Dit keer mag hij bepalen hoe het verhaal afloopt:
Wat wilt u? Wat verschat u
het diepste genot? Dat u zwaar maakt en nat
en waar als rijp fruit. Weet u zeker
dat uw naam niet, als niemand kijkt, met een P begint?
(p. 38)
De dichter geeft de aangesprokene niet echt de kans, want hij confronteert hem met zijn eigen gedrag. Is hijzelf geen poema?
Ook het titelgedicht verloopt anders dan gedacht. 'Hoe H.H. de wereld redde' duidt op een superheldenverhaal, maar het tegendeel is waar. H.H. blijkt de befaamde jazzmuzikant Herbie Hancock(link is external) te zijn, maar die blijkt allesbehalve met het redden van de wereld bezig te zijn:
Het was weer eens zover: Herbie Hancock moest de wereld redden.
Maar eerst was het tijd voor zijn ochtendgymnastiek.
Toen hij daarmee klaar was deed hij het
(p. 54)
Wat is 'het'? De wereld redden? De dichter vertelt niet of Herbie de aarde nu gered heeft of niet. De volgende strofe bevestigt ook niets:
en daarna vroeg hij zich af: heb ik nu tien diepe kniebuigingen gemaakt?
(p. 54)
De bundel eindigt met het gedicht 'Afscheid'. Godijn spoorde in het eerste gedicht de lezer nog aan om zijn bundels te kopen, nu neemt hij vriendelijk afscheid, maar niet zonder nog eens extra te benadrukken dat hij altijd zo afscheid neemt:
Hij is af, de bundel Hoe H.H. de wereld redde,
die indruk heb ik tenminste. En wij gaan af-
scheid nemen, lezer. Nou ja,
zo bijzonder is dat eigenlijk niet. Mijn bundels eindigen
allemaal met een, ahem, een soort afscheidsgedicht.
(p. 59)
Maar de punaises zullen blijven, ook als er geen nieuwe bundel meer verschijnt. De dichter sluit af met:
Dag lezer, dààààààg ...!
(p. 59)