O.C.F. Hoffham in Duitsland

Het jaar 1773 betekende een keerpunt in het leven van Hoffham. Hij besliste toen zijn leven als zakenman in Nederland op te geven en definitief terug te keren naar zijn land van herkomst.

Hoffham de hereboer

In Duitsland koos Hoffham uiteindelijk voor een carrière als landbouwer. De verrassende overgang van verkoper naar agrariër werd vergemakkelijkt door het feit dat hij zijn fortuin reeds gemaakt had in Amsterdam. Hierdoor kon hij zich naast zijn landbouwkundige activiteiten in Duitsland ook toeleggen op zijn schrijfpraktijken. Het moet vermeld worden dat Hoffham nauwelijks iets gepubliceerd heeft toen hij nog in Nederland verbleef. Het heeft tot 1772 geduurd tot één van zijn eerste gedichten, 'Aan myne kunstvrienden', aan het achttiende-eeuwse lezerspubliek kenbaar werd gemaakt. Hoewel hij vanaf 1773 weer ‘voorgoed in zijn vaderland gevestigd was’, bleef Hoffham ‘zich van die tweede moedertaal bedienen’ (Kalff, 1910, p. 243) om zijn hersenspinsels op papier te zetten.

Aanhoudend contact met Nederland

De motieven achter Hoffhams terugkeer zijn onduidelijk. Volgens zijn boezemvriend Uylenbroek was zijn eenzame moeder verantwoordelijk voor de beslissing om Amsterdam achter zich te laten. In het zogenaamde ‘Voorbericht’ dat geschreven werd door Uylenbroek zelf, en Hoffhams nagelaten geschriften voorafgaat, staat er: ‘In den jare 1773 reisde hy andermaal van Amsteldam naar zyne moeder, te Alt-Landsberg, en besloot, op haar aanraden, Nederland te verlaten, en, haar eenig kind zynde, by haar te blyven.’ (1801, p. vi-vii). De twee vrienden bleven wel contact houden met elkaar. Zo bleef Hoffham gedurende de rest van zijn leven steevast voorraden van gedichtjes naar Uylenbroek opsturen die ermee mocht doen wat hij maar wou. In ruil voorzag Uylenbroek zijn protegee al die jaren van de nieuwste en populairste publicaties die op dat moment in Amsterdam verschenen.

De knecht vindt de stervende Werther door Jan Evert Grave. (uit: Johann Wolfgang von Goethe, Het lijden van den jongen Werther. Utrecht: B. Wild, 1787, boekillustratie).

Hoffhams Berlijnse periode

Tijdens deze overgangsperiode woonde Hoffham in Berlijn. Tussen oktober 1774 en oktober 1775 bezocht hij er de lokale boekenwinkels en leerde hij er op die manier de bekendste vertegenwoordigers van de Duitse literatuurgeschiedenis kennen. Ten gevolge van deze blootstelling aan Duitstalige literatuur was Hoffham de allereerste persoon die in een Nederlandse context Goethes debuutroman vermeldde (Kloek, 2007, p. 98). In een brief gericht aan Uylenbroek schreef Hoffham over deze Richardsoniaanse briefroman het volgende: 'Is u bij toeval nog niet bekend geworden: Die Leiden des jungen Werthers? – Zo Gy het nog niet kent, durf ik het U wel aanraden, […]. Het is van Göthe, een uitmuntend Genie, en behelst (onder dien versierden naam) de geschiedenis van den zoon des Abts Jeruzalem, die zich heeft doodgeschoten –’ (Brief van O.C.F. Hoffham aan P.J. Uylenbroek, 2 mei 1775).

Tijdens deze Berlijnse periode moet de dichter op een gegeven moment beslist hebben om hereboer te worden, want in oktober 1775 begon hij in de Duitse stad Löhme aan een opleiding ‘in de landhuishouding’ aan het ‘Königlich Preußischen Ökonomie-Amt onder leiding van Amtsrat Butow’ (Bulhof, 2002, p. 7). Deze omscholing duurde tot mei 1778. In diezelfde maand ging hij ook voor een laatste maal naar Amsterdam en nam daar afscheid van zijn letterkundige vrienden en van het koopmansleven.

Huwelijk van Hoffham

Simultaan waren er veranderingen op til in het emotionele leven van de dichter. In 1780 huwde Hoffham de dochter van de predikant van de lutherse Marienkirche in de Duitse gemeente Prenzlau (Bulhof, 2002, p. 8). Toen hij met Johanna Elisabeth Schramm in het huwelijksbootje stapte, was hij reeds 36 jaar oud. Er zouden geen kinderen uit het huwelijk voortkomen en na één jaar in de echt verbonden te zijn verhuisde het stel naar een gemeente tussen Berlijn en Prenzlau. Althüttendorf, wat qua locatie perfect gesitueerd was voor de Hoffhams, verschafte zowel toegang naar mevrouw Hoffhams familie in Prenzlau als naar Berlijn. De hoofdstad van Duitsland, toen al een bakermat van culturele activiteiten, bood Hoffham vast en zeker de narratieve impulsen aan die op het platteland onbestaande waren.

Uitwijking naar Althüttendorf

Eenmaal in Althüttendorf namen ze het landgoed genaamd Krausengut in, vernoemd naar de vroegere bewoner. De letterkundige alias agrariër betrok het grondgebied samen met zijn moeder en echtgenote (Bulhof, 2002, p. 9). Ondertussen ging Hoffhams literaire leven in Amsterdam verder zonder hem. In hetzelfde jaar dat Hoffham eigenaar werd van de Krausengut publiceerde zijn goede vriend Uylenbroek zijn debuut Hekelschriften en andere gedichten (1781) in Amsterdam. Dit toont aan dat Hoffham tijdens zijn landelijk bestaan een heer des letteren bleef.

Rentenieren in Prenzlau

Na het overlijden van moeder Hoffham op 7 januari 1786, liet het echtpaar Krausengut voor wat het was. Het landgoed werd met winst verkocht, zoals Hoffham in zijn brief van 14 oktober 1785 vermeldde, en daarna vervoegden hij en zijn echtgenote haar familie in Prenzlau. Net zoals in Althüttendorf genoten ze ginder een comfortabel leven. De schoonmoeder van Hoffham, bijvoorbeeld, was de dochter van een predikant en de kleindochter van een hooggeplaatste chirurg uit het leger. Zij was op dat moment de echtgenote van een Obergerichtsadvokat, een advocaat van bij het Hooggerechtshof, die ook de zoon van een predikant was (Bulhof, 1996, p. 82). Tijdens de laatste zestien jaren van zijn leven had Hoffham het agrarische leven opnieuw achterwege gelaten. Bijgevolg had hij meer tijd om zich op zijn schrijverschap toe te leggen. Deze oase van tijd leidde tot het sporadisch schrijven van gedichten die hij getrouw naar zijn goede vriend Uylenbroek opstuurde. De uitgever publiceerde deze gedichten vervolgens in zijn periodiek verschijnende bloemlezing Kleine dichterlyke handschriften.

Raadselachtige dood

De mysterieuze Hoffham overleed op 11 februari 1799. Zijn uitgever Uylenbroek beschreef het einde van Hoffhams leven als volgt: ‘Hier [Prenzlau] sleet hy het overige van zyn voorbeeldig deugdzaam leven, in eene onafgebroken arbeidzaamheid, by zyn gades aangehuwde stiefouders, tot hy, door hun onvermoed gedrag, éénslags, onvoorziens ongelukkig wierd, en van schrik en droefheid, binnen weinig dagen, op den IIden van Sprokkelmaand, 1799, in den ouderdom van noch geen 55 jaren, veel te vroeg voor zyne beklagenswaardige en brave gade, zyne hem met recht hoogachtende vrinden, aan hevige koortsen overleed.’ (1801, p. 4).

Gebaseerd op bovenstaand citaat uit het ‘Voorbericht’, werd Hoffham op een gegeven moment depressief door de onverwachte gedragingen van zijn schoonouders. Dit zou ertoe geleid hebben dat enkele dagen na het opwellen van dit verdriet, een gewelddadige koortsaanval deze dichter de das heeft omgedaan.

Deze beschrijving van Hoffhams doodsoorzaak is op zijn zachtst uitgedrukt aangrijpend. Het is ook nog eens geschreven in een stijl die opvallend gelijkaardig is aan de stijl waarin Uylenbroek de doodsoorzaak van vader Hoffham eerder in het ‘Voorbericht’ beschreef: ‘In deze laatste kleine stad [Alt-Landsberg], niet verre van Berlyn, woonde toen zyne [Hoffham] moeder, als weduwe, nadat in den jare 1758, door het yselyk bombardement der Ruschen, de stad Kustrin ten eenenmale in een’ puinhoop was verkeerd, en zyn vader van schrik en ziekte te Berlyn was overleden’ (Uylenbroek, 1801, p. vi).

Opnieuw betrok Uylenbroek een emotionele status (schrik) bij een effectieve doodsoorzaak (ziekte), wat zijn berichtgeving minder geloofwaardig maakt (Bulhof, 1996, p. 82-83). De uitgever nam in zijn ‘Voorbericht’ een beschrijving op van de begrafenis die geleid werd door de lutherse predikant Reichhel, samen met een uiteenzetting van de grafrede die de dominee tijdens de begrafenis op 17 februari 1799 uitsprak (Uylenbroek, 1801, p.viii-xii). Ook over de plaats van overlijden kan er verwarring ontstaan. Zo is er één negentiende eeuwse biografie waarin er staat dat ‘Hij overl. in zijn geboortestad, 21 Jan. 1799’ (Frederiks en van de Branden, 1888-91, p. 359). In het kerkregister van de gemeente Prenzlau, daarentegen, staat er dat op 55 jarige leeftijd Hoffham op 11 februari 1799 stierf aan ‘hitzigen Gallen Fieber’ (Bulhof, 2002, p. 9). Deze weergave van Hoffhams dood is veel minder romantisch dan de versie die Uylenbroek ons voorschotelde, maar ze is alvast geloofwaardiger. Dat Hoffham stierf omwille van iets dat zijn schoonouders deden is vrijwel onbevattelijk. Sterven aan wat vrij vertaald kan worden naar ‘verhitte galachtige koorts’ daarentegen niet. Vandaag de dag kunnen er geen sporen teruggevonden worden van Hoffham in Prenzlau (Heesen, Jansen en Schilders, 1997, p. 124).