Over de Mengeldichten van Hadewijch

Hadewijch liet zestien mengeldichten - of rijmbrieven - na, hier geciteerd naar de editie van M. Ortmanns-Cornet uit 1988 (Hadewijch, 1988). In eerste instantie werden er 29 aan haar toegeschreven, maar de Vlaamse jezuïet Jozef van Mierlo stelde vast dat de laatste dertien gedichten niet van deze Hadewijch zijn: 'De gedichten 17-29 zijn niet langer van Hadewijch. De overlevering staat weinig vast. Zij komen niet voor in een der drie Hadewijch-handschriften, nl. niet in hs. A. Zij staan daarentegen afzonderlijk zonder enig ander werk van Hadewijch in een laat handschrift. Zij hebben dus eens een afzonderlijke verzameling uitgemaakt; ook al werden ze misschien tamelijk vroeg bij Hadewijch's werken ondergebracht. Reeds in den vorm wijken zij geheel af van dien van Hadewijch. Zij zijn meestal gesteld in zesregelige strophen: aabccb, in korte verzen met slechts twee heffingen; de latere hebben afwisselenden strophenbouw, op één enkel rijm' (Hadewijch, 1952, p. 27).

De zestien gedichten die met zekerheid wél aan Hadewijch kunnen worden toegeschreven, zijn waarschijnlijk geschreven voor de vrouwen met wie Hadewijch samenleefde en aan wie zij leiding gaf. Ward Corsmit stelde in de inleiding bij de hertaling door M. Ortmanns-Cornet (Hadewijch, 1988): 'Al staan, literair gesproken, deze Mengeldichten of Rijmbrieven van Hadewijch op een minder hoog niveau dan haar Strofische Gedichten, Brieven en Visioenen, toch zijn ze er onafscheidelijk mee verbonden en voldoende informatief om de lezer een dieper inzicht bij te brengen in enkele zeer belangrijke elementen uit haar Minneleer' (Hadewijch, 1988, p. 7). Volgens Rob Faesen sluiten de mengeldichten wat betreft genre en publiek zeer dicht aan bij de brieven (Faesen, 2000, p. 273). Ook de brieven zijn waarschijnlijk voor de groep vrouwen rond Hadewijch geschreven. In de mengeldichten wordt de lezer soms rechtstreeks aangesproken:

God si met v; van mijnre groeten

Mach v clene virtuut ontmoeten

(God zij met U, want aan mijn zegen

is u slechts weinig heil gelegen)

(I, r. 1-2)

En:

Met selker minnen als es hi,

Lieue herte, so groetic di

(Ik zend U, lief kind, mijn groetenis

met zulke minne als Hij is)

(XII, r. 5-6)

Uit de mengeldichten blijkt dat Hadewijch een leidinggevende rol had; de gedichten hebben veelal een raadgevend karakter. Zo zegt zij te bidden voor de geadresseerde, in de hoop dat die zal worden onderricht in de 'diepe waarheid' van God:

Ic bidde gode dat hi uwe sinne

Voeghe in sine ghewareghe minne,

Ende hi v met hem seluen verlichte

Ende met sijnre dieper waerheit berichte,

Want van mi sals v vele ghebreken,

Al woudi(c) oec om uwen orbare spreken.

Ik bid tot God opdat Hij uw gemoed

in zijn ware Minne leven doet,

dat Hij u met zichzelf verlichte

en met zijn diepe waarheid onderrichte.

Want aan mijn raad zal veel ontbreken

al wens ik slechts tot uw heil te spreken.

(VI, r. 1-6)

Deze raad wordt in verschillende gedichten gegeven:

Jc bidde der heilegher driwldicheit

Dore hare ghenade ende om haer goedheit,

Ghelijc si v met haren beelde heeft gheeert,

Dat ghi int wesen so werdt volleert

Dat ghi met redenen moet verstaen

Wat god dore v heeft ghedaen

Moge de heilige Drievuldigheid,

door haar genade en haar minzaamheid,

die U steeds tot voorbeeld strekken,

U tot volkomen inzicht wekken

en met de rede doen verstaan

wat alles God voor u heeft gedaan

(IV, r. 5-10)

Net als in de strofische gedichten spelen ook in de mengeldichten tegenstellingen een grote rol. Deze tegenstellingen betreffen vooral de liefde:

Dat suetste van minnen sijn hare storme;

Haer diepste afgront es haer scoenste vorme;

Jn haer verdolen dats na gheraken;

Om haer verhongheren dats voeden ende smaken

(Het zoetste in Minne zijn haar stormen;

in haar diepste afgrond liggen haar hoogste vormen;

in haar verdolen is bij haar vertoeven,

naar haar hongeren is zich voeden, haar proeven)

(XIII, r. 1-4)

Het tweede mengeldicht is een verhalend gedicht over vier wijzen. De vier wijzen bespreken, onder het toeziend oog van de koning, welke zaak het machtigste is:

Viere meestere seiden enen coninc

Welc ware die staercste dinc

Die in die werelt mochte sijn.

(Vier wijzen tot een koning spraken

over de machtigste van alle zaken

die er ooit in heel de wereld waren.)

(II, r. 1-3)

De eerste meent dat dit natuurlijk de wijn is, de tweede vindt dat de koning de grootste macht heeft, de derde schrijft de grootste macht toe aan de vrouw. De vierde tenslotte vindt de waarheid het machtigst. Hadewijch legt in dit gedicht echter uit dat de liefde het machtigst is, omdat zij uiteindelijk regeert over alle andere zaken, dus ook de zaken die de wijzen als het belangrijkst zien:

Die mint en ontsiet noch en bekint

Weder hem minne haet ochte mint.

Die mint hine ghemist niet

Waer hem vrome oft scade ghesciet.

(Wie mint leeft onbezorgd, en het laat

hem koud of Minne mint of haat.

Wie mint brengt men niet van zijn stuk

of hij nu verdriet kent of geluk.)

(II, r. 89-92)

Het één na laatste gedicht, het vijftiende, heeft wel de vorm van een strofisch gedicht. Het gedicht is echter simpeler van vorm dan de andere strofische gedichten. Het bestaat uit 13 strofen van 4 regels, met overwegend gekruisd rijm (abab). Ook in dit gedicht schrijft Hadewijch weer over de minne, net als in de andere mengeldichten. In dit gedicht speelt de dichteres met rijm en woorden, zo komt in de laatste strofe het woord 'minne' wel tien (!) keer voor: 'O minne, ware ik Minne, kon ik met Minne minnen! Ach, geef dat uit minne, ik Minne word, en Minne minnend kennen mag'. Het gedicht lijkt van de verschillende mengeldichten het meest op een 'echt' gedicht; het heeft een duidelijke strofebouw en gekruisd in plaats van gepaard rijm. Hieronder is het gedicht in zijn geheel opgenomen:

Ic groete dat ic minne

Met miere herten bloet.

Mi dorren mine sinne

Jnder minnen oerwoet.

Ay, hertelike suete minne,

Volwasse na dijn wesen,

So moghen mine sinne

Vander doet ghenesen.

Ay, here ouer kare,

Waerdi dat ghi sijt

Jn uwer natuere, so ware

Jet mijn gheduerens tijt.

Ay, ouer suete raste,

Haddi al dat uwe vercreghen,

So waren mine laste

Verlicht die nv so weghen.

Ay, ouer suete natuere,

Hoe ghedoet die herte dijn?

Jc en can ghedueren ene vre,

Jc moet al der minnen sijn.

Ay, hertelike ioffrouwe,

Dat ic co vele te v spreke,

Dat doet mi nuwe trouwe

Van dieper minnen treke.

Ay, hadden wij dat wij hebben,

So waren wij beide so rike,

So soudemen luttel venden

Jewerinc onse ghelike.

Ay, ic woede in moede met spoede

Na tgoede dat ic der minnen volsi;

Ay, in woet zijn vroet dats spoet,

ja in woet van minnen vri,

Jc hake, ic wake, ic smake

Die sake die mi dunct soete;

Jc kinne met sinne daer es inne

Die minne mijns euels boete.

Jc doge, ic poghe omt hoghe,

Jc soghe met minnen bloede;

Jc groete dat soete, dat moete

Boeten mine orewoede.

Jc beue, ic cleue, ic gheue,

Jc leue op hoghen waen,

Dat mine pine die fine

Jn de sine sal al ontfaen.

Ay, lief, hebbic lief een lief,

Sidi lief mijn lief,

Die lief gauet omme lief,

Daer lief lief mede verhief.

Ay, minne, ware ic minne

Ende met minnen minne v minne!

Ay, minne, om minne gheuet dat minne

Die minne al minne volkinne.


(XV, r. 1-52 [regel 2 gecorrigeerd])