De gedichten van Gerrit Komrij, 1968-2012
Van Maagdenburgse halve bollen tot en met Tutti-frutti
Komrij debuteerde in 1968 met de gedichtenbundel Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten. Toen viel vooral de vorm van de gedichten op, die met hun regelmaat (drie strofen van vier vijfvoetige jamben) ver afweek van het door de vijftigers tot norm gemaakte en in 1968 allang ingeburgerde vrije vers. Ook het aan Staring ontleende motto leek de gedichten te plaatsen in een neo-romantische stroming.
Op de eersteling volgden drie soortgelijke bundels: Alle vlees is als gras, of: Het knekelhuis op de dodenakker (1969), Ik heb goddank twee goede longen (1971) en Tutti-frutti (1972). Behalve het negentiende-eeuwse air van deze bundels vallen ook andere zaken op: een groot aantal verwijzingen naar een jeugd in de provincie, het bovengemiddeld gebruik van zegswijzen, spreektaal en citaten, de vrolijke anekdotiek over homoseksualiteit en een reeks programmatische gedichten.
De gedichten over poëzie lijken helder en eenduidig, toch hebben ze voornamelijk voor verwarring gezorgd. Het gedicht met de bijna abstracte titel "Een gedicht" behoort tot de meest geciteerde gedichten van Komrij:
De eerste regel is om te beginnen.
De tweede is de elfde van beneden,
De derde is om wat terrein te winnen.
De vierde moet weer rijmen op de tweede.
De vijfde draait u plotseling een loer.
De zesde heeft het twaalftal gehalveerd.
De zevende schijnt zwaar geouwehoer,
De achtste bloedserieus. Of omgekeerd.
De negende vertelt nog eens hetzelfde.
De tiende is misschien een desillusie.
De elfde is niets anders dan de elfde.
De twaalfde is van niets de eindconclusie.
Dit was het laatste gedicht van Maagdenburgse halve bollen. De achtste regel - "bloedserieus. Of omgekeerd" - introduceert een andere siamese tweeling in Komrij's werk: ernst en spot. Veelbetekenend in dit verband is dat het allereerste gedicht in dezelfde bundel eindigt met "Tegen de laster! Tegen het feuilleton! Je bent heel serieus." Dat laatste mag dan ironie zijn geweest, het bleek later geen reden om niet in de ernst van Komrij te geloven.
Over het moment dat Komrij doordrongen raakte van zijn dichterschap, schreef hij een autobiografische inleiding bij een bloemlezing uit eigen werk:
"Het was op de Jachthuisweg. Daar werd ik, op mijn negentiende, dichter. In een handomdraai was het gebeurd. Anderen mogen het een goddelijke ingeving noemen, een moment van waarheid, een mystieke blikseminslag - mij kwam het op dat moment alleen voor of er een knop werd omgedraaid. Ik kreeg er niets bij, ik werd er niet rijker of vollediger door - het licht ging aan in een kamer, meer niet. De kamer zelf was er al. Pàng. Van het ene moment op het andere wist ik wat poëzie betekende." (Alles onecht: keuze uit de gedichten. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984, p. 13).
De titel van die bloemlezing, Alles onecht, leek enerzijds te bevestigen wat critici van zijn gedichten vaak beweerden, dat deze poëzie iets weg had van rederijkerspoëzie, maakwerk of light verse, maar Komrij's verhouding tot maakwerk is een andere dan die van de rederijkers. Uitspraken als Poëzie is maakwerk en Er is alleen maar buitenkant kunnen het niet zonder dubbele bodem stellen: ze zijn zowel waar als onwaar. Zijn terminologie richt zich hier op vermeende artisticiteit en verwaandheid en lijkt een oproep om je als dichter niet aan te stellen: hij zet zich af tegen de gewichtige manier waarop schrijvers hun persoonlijke leven aan de orde stellen in interviews of in bekentenisproza. In "De draken" (uit de bundel Fabeldieren) wordt zo'n typerende Schrijver beschreven met:
De kleine Draak van zijn Scheppend Vermogen,
De grote Draak die van zijn Ellebogen.
Komrij's afkeer van pretentie is overigens in balans met het respect dat hij voor (zijn) poëzie eist. Wie de literatuur kleineert, kan de wind van voren krijgen. Een ander punt is dat zijn ideeën over het maken van gedichten eerder in de buurt komen van die van Nijhoff - met zijn autonome poëzie - dan die van de rederijkers, al was het alleen al omdat Komrij in de poëzie amateurisme en gemakzucht verwerpt. De autonome poëzie - het gedicht schrijft zichzelf of vormt een afzonderlijke wereld - heeft Komrij in veel gedichten aan de orde gesteld, onder andere in een gedicht dat aanvankelijk "Schrijfrecept" heette en later werd omgedoopt in "Angst" - een niet mis te verstane wijziging:
Heel argeloos begin je een gedicht.
Een aantal letters, aangenaam van vorm.
Het gaat vanzelf. Er slibben regels dicht.
Ze zwijgen nog. Ze wachten op de storm.
Uit dode krullen, schreven, lijnen, halen
Ontstaan - geen mens die weet waaraan het ligt -
Schermutselingen tussen de vocalen.
De consonanten brommen mee, ontsticht.
Pas dan ontpopt zich iets als een bericht.
Een S.O.S uit een ver paradijs.
De voorhang scheurt. Je schrikt van het gezicht.
Doe dicht je ogen. Raak niet van de wijs.
Tart niet de woordeloze bliksemschicht.
Bepaal je tot je e's en o's en ij's.
Angst voor de Medusakop, maar welke afschrikkende betekenis heeft deze Medusa: is het de inspiratie? Is het inzicht? Is het waarheid? Is het de dood? De regel "Een S.O.S. uit een ver paradijs" illustreert nadrukkelijk de dubbelzinnigheid van de idylle. Er passeren een groot aantal paradijzen de revue in Komrij's gedichten, bijvoorbeeld in de regel: Je reisgids voor het paradijs vergeelde (in het gedicht "De bruidegom"), maar het paradijs komt er nooit goed van af. Het is de zuiverheid voorbij. Ook angst komt in vele vormen tot uitdrukking in Komrij's gedichten, onder andere in de slotregel van het bekende zelfportret:
Het Komrij-wezen
Er is een fabeldier dat 'Komrij' heet,
Een wonderlijke naam voor zoiets aardigs.
De kop ervan is weliswaar vrij breed,
Maar verder heeft het niet veel eigenaardigs.
Hij is een beetje sullig, een soort flop.
Zijn handen lijken erg op kolenschoppen.
Ook zit de kop gewoon er bovenop.
Hij zal zich nooit eens tot iets moois ontpoppen.
Hij is een hond, meer niet. Zijn hele leven
Zal hij een wezen zijn 'dat steeds begrijpt'.
Alleen diep in de nacht jankt hij soms even,
Daar een geheime pijn zijn strot toeknijpt.
Die geheime pijn hoort bij het achter het voorhang verborgen paradijs en bij de onderstroom die - in de eerste vier gedichtenbundels van Komrij - vaak alleen in het zicht komt in de allerlaatste regel. Die wordt meestal als een breuk ervaren met de rest van het gedicht. Wie het gedicht nader bekijkt, ziet natuurlijk dat er subtiele en minder subtiele waarschuwingen aan vooraf gingen, maar die worden pas betekenisvol nadat de laatste regel geklonken heeft. Ook na 1975 hanteert Komrij deze vorm - een chute in de slotregel - zoals in "Het Komrij-wezen" uit de bundel Fabeldieren (1975).
Van Fabeldieren tot en met Gesloten circuit
De bundel Fabeldieren staat niet alleen - en zeker niet in de eerste plaats - in het teken van het bizarre en onmogelijke, wel wordt hierin de fantasiewereld als een reële en zelfstandige wereld voorgesteld, waarin incidenten plaatsmaken voor een doorlopend verhaal. Opvallend aan Fabeldieren is het grote aandeel van de sonnetvorm (17 sonnetten naast 10 typische Komrij-gedichten van drie maal vier regels). De bundel vormt een thematische eenheid, gegroepeerd in vier samenhangende reeksen over het menselijk lot. De eerste zes sonnetten spelen zich af in een desolaat landschap na de zondvloed, waarin een groep soldaten rondzwerft: Ik zie ze strompelen - en zie mezelve is de conclusie. De volgende reeks staat ook in het teken van de ondergang ("Armageddon") en bevat zeven gedichten over veranderingen ten slechte met hemelwaarts stijgende blaas-ensembles en koud bloed dat uit "onze monden" loopt. De derde reeks gaat ook al over verval, zoals het zich in Venetië openbaart waar de keien gaan dansen, sirenen zingen en sirenes gillen totdat het vuur "loeiend uit de basiliek" schiet. Ook al vreemde verschijnselen doen zich voor in de laatste reeks met portretten van fabeldieren, maar daar zijn de dieren zelf vreemder dan de verschijnselen: De griffioen, De sfinx, De draken, Lamia's, De eenhoorn en De vogel Qu'al:
Hij is ook erg actief, de vogel Qu'al.
Hij kan heel prachtig het heelal doorklieven,
Is knap in 't stuiten van een waterval,
En in het rondbrengen van minnebrieven.
Komrij's nieuwe gedichten werden gebundeld in zijn eerste grote bundel sinds Gesloten circuit, namelijk Luchtspiegelingen: gedichten, voornamelijk elegisch (2001). Een motief dat in deze gedichten ook herhaaldelijk aan de orde komt is dat van de dubbelganger, die aanvankelijk bedreigend is, omdat hij de leegheid van het bestaan weerspiegelt. De bedreiging wordt nog groter als de dubbelganger uiteindelijk verdwijnt:
In spiegel, watervlak en winkelruit
Zag ik mij zelf op zekere dag niet meer.
Ik was mijn antipode kwijt, met huid
En haar, ik was een schaduwloze heer.
De gedichten uit deze "derde periode" zijn directer, zonder de vroegere "wegversperringen" en ook minder ironisch, zij het niet zonder humor:
Het lijkt warempel wel of ik iets weet.
Maar al de wijsheid die ik naar het schijnt
Bezit berust op een vertekening.
Ik heb aan God veel minder tijd besteed
Dan aan klimaat en girorekening.
Het snuggerst blijf ik in mijn achtereind.
De gedichten na 1990 zijn veel persoonlijker en lijken gebeurtenissen uit het leven, zoals ziektes, nader te volgen. In zekere zin is het dubbelgangersmotief natuurlijk een variant op het thema van de antipode en de "verkeerde wereld". Het is echter niet goed meer vol te houden dat Komrij in zijn werk zo weinig mogelijk van zichzelf wil laten zien. Het dwangmatige daarvan is er wel van af. Ook de - vooral in de "eerste periode" - aanhoudende "stoelendans tussen persoonlijke voornaamwoorden" lijkt tot rust gekomen, wat echter niet betekent dat Komrij anders over begrippen als "persoonlijkheid" is gaan nadenken. Die "stoelendans" is er nog altijd. In de interview-bundel De buitenkant (1995) haalt Komrij een aantal uitspraken daarover naar voren. Ook geldt nog steeds het adagium: "Ik vind dat je de grote dingen in een mensenleven - dood, ziekte, eenzaamheid - hoonlachend af moet doen, of op ironische wijze beschrijven." (Bzzlletin, 8 (1979/80) 75 (april), p. 42). Hoe die hoonlach moet klinken en of de ironie meteen zichtbaar moet zijn: daarover zwijgt hij.
In Luchtspiegelingen (net als in de laatste bundel Spaans benauwd) zijn gedichten verzameld die - enerzijds - het spel-element benadrukken zoals in de variatie-gedichten, en - anderzijds - op het thema van de maskerade of de dubbelganger zijn geënt. Die eerste groep gedichten neemt soms de vorm aan van een liefdesgedicht:
Het zijn de ijzeraders met pyriet.
Het is de steen waar mensen vuur uit slaan.
Het is de vonk die in je ogen schiet
En met die ogen kijk je me nu aan.
De tweede groep grossiert in het soort luchtigheid dat in zijn kielzog isolement en identiteitsverlies meesleept:
Sinds ik de wereld introk met mijn ik
Werd onze sterke band verleden tijd.
Mijn ik onttrok zich stiekem aan mijn blik,
Ik was mijn ik soms zelfs volkomen kwijt..
In de loop der jaren verschenen enkele bloemlezingen en verzamelbundels van Komrij's werk. In zekere zin was de eerste verzamelbundel Tutti-frutti, dat een aangevulde herdruk van Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten werd genoemd. Een echte verzamelbundel was Het schip De Wanhoop uit 1978. In 1984 verscheen de bloemlezing Alles onecht en in 1994 ter gelegenheid van Komrij's vijftigste verjaardag verscheen de verzamelbundel Alle gedichten tot gisteren. De eerste oplage van 5000 exemplaren was in een week uitverkocht en er verschenen inmiddels vier herdrukken. In 2001 en 2002 verschenen de bloemlezingen Hutten en paleizen en Capriccio: de mooiste liefdesgedichten.