Ida Gerhardts goddelijke en autobiografische inspiratie
Goddelijke opdracht
Het openingsgedicht uit de bundel Vijf vuurstenen (1974) maakt duidelijk hoe Ida Gerhardt haar dichterschap ziet. Ze krijgt vijf vuurstenen aangereikt waar ze het vuur van haar poëzie uit moet slaan, maar het woord 'aangereikt' wil nog niet zeggen dat ze het dichterschap cadeau krijgt.
De vuurstenen zijn namelijk:
een harde jeugd, die ziel en ribben treft,
een sterk talent, in eenzaamheid beseft:
aanstoot blijft het voor vrienden en verwant.
Het ongeëerd zijn in uw eigen land.
Dat zich de minste boven u verheft.
(Gerhardt, 2001, p. 471)
De titel van dit gedicht, 'Vernomen tijdens het onweer', legt een verbinding met het evangelie van Johannes (12:28-29) waarin Jezus een stem uit de hemel hoort spreken terwijl omstanders een donderslag horen. Het dichterschap is voor Gerhardt dus een opdracht, een zware opdracht, een goddelijke opdracht. In een vraaggesprek met Maria de Groot vertelde ze: 'mijn talent is onverbrekelijk verbonden met mijn gebedsleven' (Groot, 2002, p. 12).
Haar opdracht bestaat niet uit het bedenken van gedichten. Hiertoe achtte zij zich niet in staat;deze opvatting over het dichterschap doet sterk denken aan de Romantiek. De gave van de dichter bestaat uit het zich openstellen voor poëzie. Een gedicht kan zich spontaan aandienen en de dichter kan dit dan verder bewerken tot het voltooid is. De dichter heeft echter geen zeggenschap over wanneer een gedicht zich aandient.
Het zich aandienende gedicht heeft in Gerhardt’s poëzie vaak de vorm van een vogel, bijvoorbeeld in het gedicht 'ΠΟΙΗΣΙΣ':
De strofen komen toegevlogen
gelijk de vogelen overgaan
(Gerhardt, 2001, p. 243)
De afhankelijkheid van deze inspiratie komt naar voren in 'Inzet' waarin een houtsnijder vroeg is opgestaan en zijn materiaal klaar heeft, maar niet kan beginnen, totdat:
Een flits. Was dit een vogel langs het raam?
Uw oog licht op, - gij vangt de arbeid aan.
(Gerhardt, 2001, p. 99)
Toch laat Gerhardt er geen twijfel over bestaan dat de bron van de poëzie een goddelijke bron is:
Dat wat een vers tot een vers maakt
ìs niet van sterfelijke oorsprong
Wie dichter is zorgt dat hij staan laat,
mijn zoon, wat nièt van zijn hand is.
(Gerhardt, 2001, p. 540)
De goddelijke inspiratie is zeer expliciet in het gedicht 'Dankzegging':
Ik houd het linnen blank. Maar als ik in de laden
de geurige stapels strakker in hun vouwen schik
treedt Gij soms achter mij. De glans van Uw genade
glijdt over werk en hand, en zoekt het wachtend ik.
en:
Het valt mij soms zwaar, ’t werk in zijn stugge ronden.
Maar het voldragen vers zegt voor die strengheid dank,
zo vaak Uw trouw mijn huis, mijn arbeid heeft gevonden.
Gij weet mij bij mijn werk: ik houd het linnen blank.
(Gerhardt, 2001, p. 102)
De dichteres kan niets anders doen dan wachten op Gods 'genade', ofwel inspiratie. De eerste en de laatste woorden van het gedicht, 'Ik houd het linnen blank', suggereren dat naast het geduldig wachten ook een zekere zuiverheid – misschien zelfs maagdelijkheid – nodig is om voor deze genade in aanmerking te komen.
De opdracht te strijden voor het landschap
Het landschap staat in mij geschreven,
gras, water, bloemen, ieder ding.
(Gerhardt, 2001, p. 6)
Zo schrijft Gerhardt in het openingsgedicht 'Wandeling in Vlaanderen' van haar eerste bundel Kosmos. De bundel heeft als thema het sterke verband tussen de schepping als geheel en al haar afzonderlijke delen. In het gedicht 'Kinderspel' komt dit goed tot uitdrukking. Een kind ziet in gevonden schelpen dwars door tijd en ruimte de wereld die bij die schelpen hoort:
de namen prevelend zag hij de uren
terug, waarin hij ze gevonden had.
Dagen van open zon, dagen van regen
en vlagen wind, het breken van de zee,
en alle argeloze vreugden, die ermee
verweven waren; tot naar stiller wegen
zijn aandacht boog: het lijnenspel, de kleuren,
het kleine leven dat dit broze bouwde,
het zeediep met het wonderlijk gebeuren
van plant en dier
(Gerhardt, 2001, p. 11)