Gedichten van Armando, 1980-1994

Vooromslag van Armando, Tucht (1980)

Tucht (1980)

De bundel Tucht: gedichten, 1971-1978 (1980) kenmerkt zich door een mitrailleurachtige woordenstroom. Het werk lijkt in een aangescherpte vorm de stijl van Armando uit de Gard Sivik-tijd te hernemen. Er zijn geen aparte reeksen of cycli te onderscheiden, maar de thematiek is onverstoord gericht op bikkelharde discipline. Afwisselend komt een 'ik-figuur', een 'hij', 'ze' of 'wij' voor, waarmee de rollen wisselen tussen het slachtoffer, de dader(s), of de gevangenen. Het omslag toont een silhouet van Kamp Amersfoort, tegenwoordig ingericht als museum Kamp Amersfoort

 

Tucht opent met een beeld van een appèlplaats van een kamp, gereduceerd tot de meest basale elementen:

vierkant.

in rijen.

nummers vierkant.

volgorde.

hees vierkant.

getallen angst.

nummers tucht.

dood vierkant.

orde.


(p. 263)

Deze regels laten gecondenseerd zien hoe de orde wordt gehandhaafd in het kamp. Al het leven is verdwenen uit de gevangenen; buiten hun nummer stellen ze niets voor. De gevangenen worden door de bewakers hees toegeschreeuwd. Maar er wordt ook verteld over gebeurtenissen buiten het kamp:

op het harde sparrenpad gebeurd:

de wet dat ik betrokken ben.

gebeurd:

de wet dat ik het ben.


(p. 265)

Een ik-figuur vertelt hier over de wetten die hij heeft overtreden, er is iets gruwelijks gebeurd. 'Sparrenpad' is een signaalwoord bij Armando, het verwijst naar het schilderij van Caspar David Friedrich, zoals dat bijvoorbeeld werd afgebeeld op zijn prozabundel Dagboek van een dader. Op dit schilderij staat de jager op een sparrenpad, in een unheimisch bos. In Tucht gebeurt ook iets in het bos, er lijkt sprake van een afspraak:

plekken die ik weet, geknielde

ik heb u ontboden.

plekken die ik haastig weten moet,

ze kwamen.

u te zien, geknielde.

(p. 274)

De 'geknielde' komt hier aan zijn einde. Zoals vaker bij Armando staat een moord op een bosrijke plek centraal. Wie 'ik' is, wie 'hij', wie de 'geknielde', is niet vast te stellen, het perspectief verspringt steeds. Uiteindelijk wordt de beschrijving van de moord gereduceerd tot het noemen van de plek en de geknielde. Knielt hij, wachtend op een schot?

bewaken mocht.

vluchten lukte niet, geknielde.

bewaken hatend mocht.

(p. 296)

het mocht niet, het mocht niet: de plek.

het mocht niet: onbewaakte plek, geknielde.


(p. 297)

Hier komen dader en slachtoffer samen op een onbewaakte plek. In het woord 'geknielde' zit zowel vernedering als eerbied, twee betekenissen die telkens samenkomen.

.

Vooromslag van Armando, De straat en het struikgewas (1988)

In Tucht wordt enkel gezinspeeld op een moord. In Armando's prozabundel De straat en het struikgewas (1988) wordt een moord op een Duitse bewaker duidelijker beschreven: 'de jongen draaide zich snel om en stak het mes diep in de buik van de soldaat'. In Tucht liggen de zaken niet zo duidelijk, de geknielde is daardoor zowel dader als slachtoffer, omdat hij het met zijn leven moet bekopen:

was het hier, geknielde?

lag hij in dit stramme gras?

begrijp: wij zijn de doden, wij,

in onvree even levend,

vrezend.


(p. 308)

In deze regels komt het duidelijkst naar voren dat een executie heeft plaatsgevonden, een lot dat de 'wij'-figuren of de gevangenen niet bespaard kan blijven. De kampbewoners voelen zich levende doden die in onheil afwachten tot het vlot naderende einde.

In deze bundel draagt ook het landschap schuld, maar belangrijker is dat het de schuld verhult. In een interview met Betty van Garrel (Haagse Post,13 april 1974) vertelde de dichter: 'het gegroeide gras, dat is de enige getuige'. In Tucht wordt ook de plaats van de moord overwoekerd door gras:

weinig

bos op het begroeide gras.

als jongen,

wat mij overkwam, geknielde:

aandacht achterdocht.


(p. 342)

gezegd, gezegd: tucht.

(p. 343)

Het laatste woord van de bundel is 'tucht'. Twee motto's verhelderen de thematiek van de bundel. Een is van Ernst Jünger en een fragment daaruit luidt: 'Wer es versteht, der bejaht sich selbst und den Feind, der lebt im Ganzen und in den Teilen zugleich'. Deze controversiële schrijver van Der Kampf als inneres Erlebnis (1922) benadrukt dat god geen genade kent en het slachtoffer een deel van de dader bezit en andersom. Het tweede motto is van Karl Jaspers en luidt 'Es ist unsere Schuld dass wir noch leben'. Dit motto maakt de vraag naar de schuldige gecompliceerder.

Vooromslag van Armando, Het plechtige, het donkere (1984)

Het plechtige, het donkere (1984) en De veldtocht (1989)

In de bibliofiele uitgave Het plechtige, het donkere (1984) publiceerde Armando gedichten die in 1989 gedeeltelijk zouden worden opgenomen in de bundel De veldtocht. Het verzameld werk bevat sommige gedichten daardoor twee keer.

De oorspronkelijke uitgave bevat tekeningen die in de latere druk niet meer zijn opgenomen. In de drie gedichten uit het begin van Het plechtige, het donkere die niet werden opgenomen in De veldtocht, wordt steeds gevarieerd op de titelwoorden:

het plechtige. het onzekere.

(p. 347)

het haastige. het donkere.

(p. 348)

Ook opent Het plechtige, het donkere gecondenseerd met:

hoe het ontstond: trots op zoek,

liggend in het veld, waaks voorover.


(p. 349)

Het plechtige, het donkere eindigt met een Duitse vertaling door Anne Stolz.

Vooromslag van Armando, De veldtocht (1989)

De bundel De veldtocht (1989), toont op het vooromslag een veldgeschut en opent met de regels:

misschien de steen,

de bodem van de binnenplaats:

het gebouw, het terrein.

meestal met de stem bekeken:

de tred van de steen.


(p. 355)

Op rudimentaire wijze wordt hier verslag gedaan van een veldtocht. De focus ligt op het strenge en geordende karakter van een militair terrein en de taaiheid van de soldaten, die 'de tred van de steen' hebben. De landschappelijke verschijnselen krijgen menselijke eigenschappen:

zichtbaar:

de handen van de stam.

hoorbaar:

het gonzende zand.

herkenbaar:

verminkt achtergelaten.


(p. 375)

Armando beeldt hier de schuld van het landschap uit met de zintuigen. Een boom heeft natuurlijk geen handen die ellende kunnen aanrichten, net als het zand niet kan gonzen zoals de strijdkrachten. Door het toekennen van menselijke eigenschappen wordt het landschap schuldiger.

De beeldspraak blijft steeds lichamelijk en benadrukt hiermee de sterfgevallen:

nam z’n armen nooit omhoog,

z’n mond niet meer opzij,

sloot z’n hoofd,

stak z’n handen in de stam.


(p. 377)

De onmacht uit dit citaat staat haaks op de macht die de daders tentoonspreiden in het slot van deze bundel. De daders willen (en kunnen?) geen berouw tonen, het is nu eenmaal zo gelopen:

liever geen berouw.

wat moest ik,

we hadden immers bekend,

doen.


(p. 384)