T. van Deel en de kritiek

De latere bundels van T. van Deel werden besproken in de landelijke kranten (terwijl van veel dichters daarin niet langer recensies verschenen). Van Deel is geen veelschrijver, maar het weinige schrijven (zes dichtbundels in veertig jaar) heeft zijn reputatie kennelijk niet geschaad. Arie van den Berg schreef na de verschijning van een nieuwe, weinig omvangrijke bundel: 'En opnieuw blijkt "mondjesmaat" een garantie voor precisie en kwaliteit' (NRC Handelsblad, 19 februari 1999). Dit betrof de bundel Nu het nog licht is uit 1998.

De ingehouden toon en de bescheiden onderwerpen van zijn vroegere werk herkende Van den Berg in de nieuwe bundel, maar sindsKlein diorama was de anekdotiek uit diens poëzie verdwenen en had die plaatsgemaakt voor een soort 'vacuuem', de leegte die gevuld wordt met hersenspinsels. 'Ook in zijn nieuwe bundel [...] brengt Van Deel het minieme, nauw zichtbare onder woorden. Tastend, maar exact formulerend, en ook speels soms'. Toch had Van den Berg ook kritiek: 'Niet alle gedichten in Nu het nog licht is zijn trefzeker. De "In memoriam"-verzen ontstijgen ternauwernood het cliché van de laatste groet. Maar daartegenover staan hoogtepunten als 'Val' en het Escher-achtige 'Trap'(NRC Handelsblad, 19 februari 1999).

Piet Gerbrandy bekeek het werk van T. van Deel vanuit het perspectief van de classicus: 'Nee, voor briljante nieuwe inzichten zijn we bij Van Deel aan het verkeerde adres, want vrijwel alles wat hij zegt hadden u en ik ook al wel bedacht. Ook stilistisch is hij geen revolutionair of beeldenstormer, want hij formuleert bedachtzaam zonder ook maar een ongewoon woord te gebruiken. Heftige gevoelens kent deze dichter niet. En van complexiteit lijkt al helemaal geen sprake te zijn' (De Volkskrant, 24 december 1998). Maar: 'Zelden lees je dermate eenvoudige, heldere poezie', schreef hij ook en dus: 'Van Deel is een classicist van het zuiverste water'. En zijn oordeel is uiterst positief: 'Dit is oersterke, steengoede poëzie'. Toch, ook Gerbrandy vond dat Van Deel bij het 'In memoriam'-gedicht 'in zijn hang naar eenvoud iets te ver' was gegaan.

Rogi Wieg (inHet Parool, 27 november 1998) haalde in zijn recensie aan dat hun wederzijdse kritieken de afgelopen jaren niet mals waren geweest, maar dat het tijd werd de strijdbijl te begraven. Maar vervolgens constateerde hij: 'Raadsels ontbreken, breuken zijn er niet, verwarring wordt gemeden (alleen wordt er wat geschoven met de tijd die in het laatste gedicht als cyclus aandoet). Dit is de allerveiligste manier om een compact gedicht te maken. Zolang je maar doorgaat op de logica van het recept en dit recept wat speels, maar ook melancholisch en technisch volmaakt "verpakt", gaat het goed. T. van Deel rondt zijn gedichten dermate af dat ze werkelijk volledig zijn afgerond, ook in het hoofd van de lezer. Dat is heel mooi en afschuwelijk lelijk tegelijkertijd. Om het anders te zeggen: dit zijn begrensde, burgerlijk fatsoenlijke verzen en [ze] verdienen niet zozeer een kunstenaarsprijs alswel een salaris'. Hij sprak de hoop dat de nog jonge dichter - 'pas 54 jaar' - beter zijn best zou doen.

Peter de Boer schreef in Trouw (30 oktober 1998) dat Nu het nog licht is gedichten bevatte die ongeveer even hoog (een beperkt aantal regels) als breed (door het gelijke aantal lettergrepen per regel) leken. 'Daardoor ogen ze als compacte, rechthoekige schilderijtjes van taal'. De verwantschap met beeldende kunst gaat verder dan alleen het thema van de ook in deze bundel voorkomende beeldgedichten (over Mondriaan bijvoorbeeld). 'Wezenlijker is echter dat ook de andere gedichten vaak een ruimtelijke directheid suggereren die normaal gesproken is voorbehouden aan de beeldende kunst. Je "ziet" ze als het ware in een oogopslag voor je, zoals een schilderij'. Hij noemde de gedichten fascinerend.

Over de bundel Boven de koude steen uit 2007 schreef Martin Mooij (in een recensie voor de dienst NBD Biblion, 19 juni 2007): 'Een waardevolle uitbreiding van het niet zo omvangrijke oeuvre van de dichter'. Eric Kok (in Haarlems Dagblad, 3 juli 2007 - ook in vele andere plaatselijke kranten/edities verschenen) schreef dat Tom van Deel 'een literaire mandarijn' was. Hij noemde zijn gedichten 'subtiel, maar minder scherp dan Chris van Geel en bescheidener dan Rutger Kopland. Niet altijd krijgt de lezer de indruk dat het niet beter gezegd kan worden'. Mario Molegraafs recensie (Provinciale Zeeuwse Courant, 9 juni 2007, ook gepubliceerd in andere kranten) noemde de bundel 'een gedichtenboek van vertrouwd merk'. Hij waardeerde de gedichten omdat ze proberen de wereld te bewaren: 'Inzouten met woorden, de dingen van hun tijdelijkheid ontdoen. Kleine gedichten vol van de grote strijd. Ondanks ons verstrijken moet er iets beklijven'.

Arie van den Berg (NRC Handelsblad, 29 juni 2007) roemde Van Deels 'kunst van het fluisteren'. Net als Molegraaf besprak hij het vergankelijkheidsthema: 'Elk van de gedichten in deze bundel biedt een dwingende blik op onontkoombare voorbijgang' en hij noemde hem 'een meester in dit soort definitieve precisie'. InTrouw schreef Peter de Boer over deze bundel (16 juni 2007): 'Van Deel behoorde tot een generatie die in de jaren zeventig en tachtig een heel secuur in elkaar gevlochten, traditioneel ogende, existentiële natuur- en cultuurpoëzie ontwikkelde, waarin vergankelijkheid en dood zowel werden aangescherpt als een troostrijke poëtische dimensie meekregen. En dat is een paradox voor de uitbeelding waarvoor je behoorlijk wat in huis moet hebben!' Hij had waardering voor Van Deel, 'omdat hij steeds trouw is gebleven aan zijn eigen thema's, obsessies en (vrij traditionele) vormprincipes'. En terwijl andere en jongere dichters leven in de brouwerij brachten, 'hield Van Deel rustig vast aan een poëtica en een poëziepraktijk die óók nog altijd aandacht verdient'.