Het leven van J.A. dèr Mouw: 'Zijn leven als een eindloos lang verdriet...'
Jeugdjaren van Dèr Mouw, 1863-1883
Johan Andreas dèr Mouw - het accent op 'der' heeft hij rond 1900 zelf toegevoegd - werd op 24 juli 1863, als tweede en laatste kind, geboren te Westervoort. Het jaar erna verhuisde het gezin naar Zwolle. In 1873 werd Dèr Mouws moeder directrice aan de HBS voor meisjes in Deventer. Zij verhuisde, zonder man of kinderen, naar die stad en kwam gedurende een jaar alleen nog in de weekenden thuis. Na het doorlopen van de lagere school bezocht Dèr Mouw aanvankelijk de HBS, daarna het gymnasium, waarvan hij in 1883 het diploma behaalde.
Dèr Mouw kreeg een degelijke orthodox-protestantse opvoeding. Later nam hij hier afscheid van, maar hij bleef er altijd met weemoedigheid op terugkijken, zoals te lezen is in zijn boek Het absoluut idealisme: 'Wie, die wat ouder is, herinnert zich niet het heerlijk rustig gevoel uit zijn kinderjaren, toen hij nog geloofde in de wijszorgende liefde van onzen Vader, die in de Hemelen is?' (Mouw, 1948, p. 65). Dit kinderlijk blijmoedige geloof komt ook terug in verschillende gedichten, bijvoorbeeld in dit sonnet uit de bundel Nagelaten gedichten:
Zo zou ik eenmaal naar de hemel gaan,
en vleugels krijgen, wit als een kapel,
en vliegen door de lucht, zo hoog, zo snel,
sneller dan vogels, hoger dan de maan;
(p. 452)
Dèr Mouw raakte in zijn jeugd onder de indruk van de natuur. Hij zwierf veel door de bossen of over de hei en bestudeerde dieren en planten. De natuur speelt dan ook in veel van zijn gedichten een belangrijke rol. Volgens Cram-Magré moet Dèr Mouw als kind al een bijzondere kosmische ervaring gehad hebben, waarbij hem het gevoel overviel dat hij tegelijk een onderdeel van het universum was, alsook één ermee; dat er geen onderscheid was tussen hem en zijn omgeving (Cram-Magré, 1962, p. 7). Deze mystieke ervaring zou hem altijd bijblijven en was het begin van een levenslang streven naar het overstijgen van de dualiteit van individu en wereld, van lichaam en geest, van deel en geheel.
Studententijd, proefschrift en filosofie, 1883-1892
In 1883 begon Dèr Mouw klassieke talen te studeren aan de universiteit van Leiden. Niet alleen verdiepte hij zich in de Latijnse en Griekse talen, maar ook in wijsbegeerte en Sanskriet, wiskunde en sterrenkunde. 'Alle wetenschap van de wereld was in zijn hoofd gevaren', schreef Komrij (1980, p. 6). Hij leefde teruggetrokken en nam nauwelijks deel aan het studentenleven. Geheel afgezonderd wijdde hij zich volledig aan zijn studie en kon daardoor al binnen vier jaar zijn doctoraalexamen afleggen.
Dèr Mouw solliciteerde als leraar en werd als docent klassieke talen aangenomen op het gymnasium te Doetinchem. Naast het lesgeven werkte hij aan zijn proefschrift, Quomodo antiqui naturam mirati sunt? (Hoe bewonderden de ouden de natuur?), waarop hij in 1890 promoveerde. In dit proefschrift onderzocht Dèr Mouw hoe de mensheid in de loop der eeuwen de natuur heeft ervaren. In de Oudheid werden lichaam en geest volgens hem nog als eenheid ervaren, later is dit verloren gegaan en werd hier onderscheid tussen gemaakt. Ook was er volgens Dèr Mouw een grote kloof ontstaan tussen de mens en de natuur: door steeds meer op te gaan in de wetenschap is de mens de natuur gaan overheersen.
Dit werk was niet alleen wetenschappelijk, maar ook persoonlijk van belang voor Dèr Mouw. De onderwerpen in dit proefschrift – natuur, godsdienst en kunst – waren de grote thema's waar Dèr Mouw een leven lang over nadacht, en die ook centraal staan in zijn filosofische publicaties en in zijn poëzie.
Tien jaar na zijn proefschrift, in 1900, publiceerde hij een boek over methoden van taalonderwijs, Dr. J. M. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs. In 1905 en 1906 verschenen er twee filosofische boeken, Het absoluut idealisme en Kritische studies over psychisch monisme en nieuw-hegelianisme. In Het absoluut idealisme besprak Dèr Mouw de hernieuwde belangstelling voor Hegel en keerde zich daarbij tegen het proza van G.P.J.P. Bolland, hoogleraar in Leiden, die volgens Custers 'min of meer verantwoordelijk' was voor die hernieuwde belangstelling (Custers, 2008, p. 138). Dèr Mouw was het oneens met Bolland, die de denkbeelden van Hegel als hoogtepunt van de kennisleer beschouwde. In Kritische studies over psychisch monisme en nieuw-hegelianisme reageerde Dèr Mouw onder andere op toen twee recente studies van Heymans en Drews over psychisch monisme. 'Het psychisch monisme gaat ervan uit dat de werkelijkheid identiek is aan de bewustzijnsprocessen die tot het waarnemen van die werkelijkheid leiden. Heymans veronderstelt verder een samenhang tussen alle bewustzijnsprocessen en neemt daarom aan dat er een Wereldbewustzijn moet zijn, waarvan elk individueel menselijk bewustzijn deel uitmaakt' (Custers, 2008, p. 138). Dèr Mouws bezwaar tegen deze denkwijze was dat Heymans voorbijging aan de status van het Ik; 'naast de bewustzijnsinhouden (het empirische ik, met kleine letter) moet er een transcendentaal Ik bestaan' (idem, p. 143).Tussen 1907 en 1916 verschenen er regelmatig artikelen in filosofische tijdschriften, zoals in het Tijdschrift voor wijsbegeerte, waarvan hij in 1912 lid werd van de redactie.
Vanaf 1888 woonde Dèr Mouw in Doetinchem. Althans doordeweeks, want in de weekenden ging hij zoveel mogelijk naar zijn ouderlijk huis in Deventer. Dat gebeurde tot 1892; toen overleed zijn moeder, met wie hij een sterke band onderhield. Het jaar erna trouwde hij met Nans van Enst (1872-1935). Volgens verschillende bronnen wilde het echtpaar hun huwelijk platonisch beleven en kregen ze daarom nooit kinderen. Wel adopteerden ze in 1902 een tweejarig meisje, Hetty. Overigens is het de vraag in hoeverre Dèr Mouw erotische gevoelens en seksualiteit daadwerkelijk afkeurde: uit brieven en briefjes blijkt dat Dèr Mouw zich seksueel aangetrokken voelde tot - vooral- jongens en mannen.