De gedichten van Piet Gerbrandy, 2011-heden

Vooromslag van Piet Gerbrandy, Smijdige witheid (2011)

Smijdige witheid: een vertroosting (2011)

Smijdige witheid: een vertroosting verscheen in 2011. Gerbrandy laat zijn classicistische achtergrond in deze bundel weer een hoofdrol spelen. Ditmaal imiteert hij Boëthius’ Over de vertroosting der wijsbegeerte (Consolatio Philosophiae), geschreven in de zesde eeuw. Boëthius was een christelijke, Neoplatoonse filosoof; hij wordt gezien als een schakel tussen de antieke heidense filosofie en de christelijke middeleeuwen. In zijn boek gaat Boëthius in gesprek met Vrouwe Filosofie. Hij is gevangen genomen en zij troost hem met filosofische bespiegelingen over het lot, de deugd en goed en kwaad. Het is een prosimetrische tekst: proza en poëzie wisselen elkaar af.

Gerbrandy’s Smijdige witheid wisselt ook proza en poëzie af en bevat gelijksoortige filosofische overpeinzingen als Boëthius’ Over de vertroosting der wijsbegeerte. Gerbrandy’s beschouwingen hebben echter vooral de liefde als onderwerp. De liefde wordt door de poëzie ondersteund:

De tekst staat tussen ons in, als een welgeronde bol van liefde. Wij zijn het wit dat ons vormt en omringt. Wij zijn het zwijgen. De woorden moeten blijven draaien. Want zonder de woorden geen wit.

(p. 40)

Smijdige witheid is verdeeld in zeven secties. Alle afdelingen hebben een motto in het Latijn of Grieks meegekregen. In de verantwoording wordt van elk motto een vertaling gegeven. Elke sectie vormt een kort verhaal met een filosofische uiteenzetting. Het verhaal wordt afgesloten met een laatste cursieve zin die afstand neemt van de beschouwing en die het geheel in een ander daglicht plaatst. De verschillende afdelingen bevatten uiteenlopende tekstsoorten, naast proza en poëzie bijvoorbeeld de briefvorm of een apologie.

De afdeling 'Zonder kleerscheuren' draagt een motto van Boëthius: 'wie zou verliefden de wet voorschrijven'. 'Zonder kleerscheuren' bestaat uit de beschrijving van een ontmoeting tussen een man en een vrouw op een terras. De man neemt plaats op het enige vrije plekje naast de schrijvende vrouw. Het stuk bestaat grotendeels uit een dialoog tussen de twee personen. Hun gesprek is genoteerd als een toneeltekst:

Hij:      Goedemiddag. Is deze stoel nog vrij?

Zij:      Er zit althans niemand op.

Hij:      Hebt u er bezwaar tegen als ik hier plaatsneem?

Zij:      Die stoel is niet van mij.

Hij:      Ik begrijp dat ik u stoor. Maar ik zit graag naast iemand die schrijft. Laat u zich door mij niet afleiden.

Zij:      U stoort mij inderdaad. En ik heb geen enkele behoefte aan gezelschap bij het schrijven. Maar die stoel is vrij.

Hij:      Irritatie maakt de lelijkste vrouwen aantrekkelijk.

Zij:      Complimenten maken de aantrekkelijkste man irritant.

Hij:      Het was niet mijn bedoeling u te complimenteren. Daar bent u niet lelijk genoeg voor. Een mooie vrouw vormt haar eigen compliment.

Zij:      Als u er geen bezwaar tegen hebt beschouw ik dit gesprek als mislukt en beëindigd.


(p. 15)

In het vervolg neemt het gesprek een wending en wordt de toon langzaam intiemer. Dit gebeurt aan de hand van een uitwisseling van filosofische overpeinzingen:

Zij:      U bent behoorlijk spraakzaam voor iemand die in stilte wil drinken. Maar u hebt gelijk, samen drinken schept een verbond. Dat u dit ontheiligt door erdoorheen te praten stelt mij gerust. Dit verbond zal niet standhouden. Wij kunnen straks zonder kleerscheuren afscheid nemen.

Hij:      Dat hoop ik niet. Hoe meer kleren er scheuren, in overdrachtelijke zin bedoel ik, des te liever is het mij. Wonden leiden tot inzicht. U hebt nog te weinig kwetsuren opgelopen om dat te kunnen begrijpen.

Zij:      Of te veel, misschien te veel. Bovendien zijn het niet zozeer de opgelopen wonden die inzicht opleveren, als wel de toegebrachte. U hebt waarschijnlijk nog te weinig leed aangericht om dat te kunnen begrijpen.

Hij:      Ik zou u graag onnoemelijk veel leed berokkenen als dat zowel mij als u tot wijsheid voerde. Maar laten wij doordrinken.


(p. 16-17)

Tot dan toe bestaat 'Zonder kleerscheuren' uit proza. Dit verandert wanneer de vrouw plots een passage uit haar dagboek voorleest, waarin ook een liefdesgedicht voorkomt:

Ooglings trek ik je tittels je halen en jota’s over

plaats komma’s waar jij ze gedacht vul je tekens met zucht en luister

naar kraken van je bedplank aan de kade.

en:

De eerste adem in de laatste uit.

Het laatste woord een echo van het eerste.

Een kus die luchtdruk regelt in het midden.

Een dansdeun in de golfslag van je schrift.


(p. 19)

Dit gedicht lijkt een soort voorbode te zijn van wat komen gaat en beschrijft een samensmelting in lichaam en geest. Het eerste gedeelte, waarin de ik-persoon de tittels, halen en jota’s van de jij-figuur overtrekt en komma’s plaatst, duidt hierbij op de eenheid in geest. Het kraken van de bedplank en de strofe daarna duiden op de lichamelijke handeling. Uiteindelijk besluiten de man en de vrouw samen naar een kamer te gaan om hun 'pantsers' af te leggen 'om ze daarna weer aan te gorden'. 'Zonder kleerscheuren' gaat over een absurde ontmoeting van twee personen die een filosofisch gesprek hebben en uiteindelijk samen vertrekken om de liefde te bedrijven. De absurditeit van de ontwikkeling en de uitkomst van de dialoog wordt benadrukt door de laatste cursieve zin:

De afwezigheid van stadsgeluiden berust vermoedelijk op selectie van relevante gegevens.

(p. 20)

In deze zin wordt op een hoger plan naar de situatie gekeken. Het lijkt op een beschrijvende toneeltekst, maar het is eerder een commentaar op het schrijven zelf, want de schrijver is degene die kiest welke gegevens hij behandelt.

Andere afdelingen kunnen bijna niet meer onder de noemers proza of poëzie worden gebracht, maar bestaan puur uit filosofische uiteenzettingen, zoals 'Een welgeronde bol' met als motto 'alles wat deel heeft aan het ene is één en niet-één' van Proklos (een Griekse Neoplatoonse filosoof en wiskundige uit de vijfde eeuw). In dit deel legt Gerbrandy Boëthius' filosofie uit, waarna hij citeert uit Over vertroosting der wijsgebeerte. Dit gedeelte lijkt meer op een wetenschappelijk studieboek dan op een deel uit een dichtbundel:

Aan het einde van het derde boek van zijn Vertroosting vertelt Boëthius hoe de gevangene, die Boëthius heet, er genoeg van begint te krijgen dat Philosophia weliswaar een perfecte wereld weet te construeren, maar dat haar daartoe slechts cirkelredeneringen ter beschikking staan. Boëthius tracht een bres te forceren om uit de gevangenis van de logica te ontsnappen. Hij wil de wereld in. Men kan niet anders zeggen dan dat de wijze waarop Philosophia haar methode verdedigt van een peilloze, maar tragische schoonheid is.

(p. 38)

In 'Fluisterende lippen' met het motto 'Sokrates, sprak hij, doe wat muzisch is en maak er werk van' van Plato, wordt het wetenschappelijke meer met het poëtische verbonden. Het stuk opent met het aanspreken van 'leden van de jury'. Dit heeft betrekking op Sokrates, die ook in het motto wordt aangesproken. Hij moest zich voor een rechtbank verantwoorden voor het niet erkennen van de goden en het zogenaamd bederven van de jeugd. Gerbrandy gebruikt de verdediging van Sokrates als raamwerk voor 'Fluisterende lippen', maar de aanklacht tegen de ik-figuur is hier anders: hij zou ten koste van alles een verdwenen geliefde hebben nagejaagd:

Ik zou door vast te houden aan de ingebeelde liefde voor een fantoom de openbare orde in gevaar hebben gebracht. En door vervolgens datgene waarvoor ik leefde op te geven zou ik aangetoond hebben dat mijn eerdere motieven onzuiver waren.

(p. 43)

De verdediging van de ik-figuur mondt al snel uit in een verhaal in proza:

Laat ik dan aanvangen bij de ontmoeting in de monding van de grot.

   Hoewel wij al geruime tijd in elkaars omgeving verkeerden, misschien een week, misschien een jaar, merkten wij elkaar pas op toen we door natuurlijke oorzaken uitgeholde, maar met mensenhand bewerkte gewelven verlieten om uit te zien over zee. Toen wij elkaar in de ogen keken leken de anderen weg te vallen. 'Zullen we samen verdergaan?' vroeg ik. Zij knikte, ik nam haar bij de hand en wij liepen het kiezelstrand op. Boven de flauwe branding hing een dunne nevel van onbestemde kleur. Gedempt alle geluiden.


(p. 43-44)

Gerbrandy maakt in 'Fluisterende lippen' veel gebruik van bijvoeglijk gebruikte deelwoorden, zoals 'knipmessende medewerkers', 'rennendste benen' en 'wakkergetast beeld'. Deze combinaties gebruikt hij zowel in de prozatekst als in het gedicht in deze sectie. Dit gedicht is een liedtekst. De cursief gedrukte delen vormen een couplet dat terug keert, maar waarvan de inhoud of de volgorde van de zinnen wel telkens verandert.

Vijf snaren vergen ongebroken vingers.

Mijn woorden zoeken oren die ze passen.

Waar vind ik de sleutel om dit vel te spannen?

Mijn tokkel biedt een bodem voor jouw swing.

(…)

Waar vind ik de sleutel om dit vel te spannen?

Mijn tokkel biedt een bodem voor jouw swing.

Vijf snaren vergen ongebroken vingers.

Mijn adem zoekt een monding die hem past.

(…)

Mijn tokkel bood een bodem voor jouw swing.

Geen sleutel wist dit vel volmaakt te spannen.

Steeds minder snaren snakken nog naar vingers.

Mijn woorden voegden zich naar wie verdween.


(p. 46)

Het lied is een voorbeeld van de liederen die de ik-figuur zong over zijn verdwenen geliefde:

De thematiek van mijn liedjes veranderde niet, geloof ik, ik bleef haar verdwijning en mijn ontreddering bezingen, maar ik merkte dat aan teksten allengs nieuwe betekenissen werden toegekend. Zij werd een symbool.

(p. 45)

Zijn publiek kende betekenissen toe aan dit symbool, die de ik-persoon niet per se voor ogen had:

Ik heb het u slechts laten horen om een indruk te geven van de liederen waarmee ik de verbeeldingskracht van mijn publiek aanzwengelde, dat betekenissen veronderstelde waarop ik zelf niet gekomen zou zijn.

(p. 46)

Het lied dient dus ter illustratie van zijn onschuld in zijn verdedigingsrede.

Smijdige witheid lijkt door de afwisseling van verschillende genres een radicaal vormexperiment. Maar deze afwisseling kwam in de oudheid en in de tijd van het Neoplatonisme ook al voor. Classicus Piet Gerbrandy heeft met de bundel een eigentijdse imitatio van Boëthius afgeleverd.