De gedichten van Ilja Leonard Pfeijffer, 1998-2002
Van de vierkante man (1998)
Het felrode omslag van de debuutbundel Van de vierkante man van Ilja Leonard Pfeijffer uit 1998 heeft als blikvanger een achteroverhellend vrouwengezicht in een klein vierkant. De afbeelding is afkomstig van een Grieks sigarettenmerk - niet vreemd voor een graecus - met als merknaam 'Santé' ('sowieso een goeie naam voor sigaretten').
De bundel bevat ook een gedicht met de titel 'De Graecus', waarvan de laatste strofe luidt:
het aroma van grieks is bittere koffie met sigaretten
ophoesten in lamplicht niks
fel oranje neuken in de zwarte zon
schrijf daar dan over potsierlijke graecus! het is tijd
voor je trugrede van dat alles verwatert
als zon voor de sneeuw dat gaven graven waren
en dat een man zijn zwaard begraaft in het zand
ga scheppen want wat kun je meer anders zeggen?
(p. 27)
De titel van deze bundel verwijst naar Xenofon, die Pfeijffer wel eens zijn lievelingsdichter heeft genoemd. Xenofon behoort tot degenen die vierkant associëren met volmaaktheid. Eigenlijk heet de bundel dus: Van de volmaakte man. Van de vierkante man opent met een aantal programmatische gedichten. Zo is er een anti-Faverey pesterijtje:
u kunt afruimen
de witomrande amuse gueule uit de nouvelle cuisine
van chrysanten die in de vaas op de tafel bij het raam staan
maar niet in de vaas op de tafel bij het raam staan
vegetarische stilleventjes geschetst met de zilverstift
(p. 11)
Hier wordt een hele poëziestroming op de hak genomen met een duidelijke verwijzing naar de cyclus 'Chrysanten, roeiers', waarin de woordvolgorde in de tweede zin over de chrysanten verschilt, een verschil dat Pfeijffer hier opheft.
De terughoudendheid, het bijna protestantse, van die verstilde poëzie-school - geen woord te veel - duidt Pfeijffer aan met begrippen als 'amuse gueule' en 'nouvelle cuisine' en 'vegetarische'. De tweede strofe van dit openingsgedicht van de bundel pakt daarentegen stevig uit en past helemaal bij zijn eigen bourgondische dichtkunst: geen associatie te weinig.
laat met de lardeerpriem doorregen goed gevulde
wildbraad aanrukken en op een roodborstig banket
van dansend vlees zappen naar glimmend wellustig vlees
als een clip in grootbeeld kleur
serveer mij in roomboter gebakken beelden
en verzen met boulemie
(p. 11)
Deze uitbundigheid is typerend voor Pfeijffer:
een ergerend man met een woordenschat
(p. 15)
die zich allerlei vragen stelt, zoals:
zouden sierlijke mensen betere mensen zijn
die krullen trekken van angst?
(p. 18)
en die het met sierlijke en onsierlijke mensen maar moeilijk eens kan worden en dat in citeerbare regels weet te formuleren - regels die deels zelf uit citaten bestaan:
uiteraard komt alles uit maar de meeste mensen
wensen verkeerd
(p. 22)
Een regel die verwijst naar Theresia van Avila. Zo zijn er ook verwijzingen naar Willem Kloos, Rutger Kopland, Lucebert en de Griekse dichter K.P. Kavafis. De dichter zelf wenst zich een heftig liefdesleven en beschrijft een van zijn avonturen met 'het meisje amsterdam', dat 'minstens drie meter lang' schijnt te zijn:
je hijgt trappen op
achter haar blauwe
bolwerk want ze woont hoog
(p. 35)
Inmiddels hebben enkele typerende stilistische kenmerken de revue gepasseerd, zoals de associatieve sprongen, vreemde woorden ('trugrede') en verwijzingen. Verwantschap in stijl is er zeker met de Vijftigers en dan vooral Lucebert. De dichter beschrijft zichzelf als iemand die 'wil kantelen' en voor wie verzinsels 'vaak waarderder' zijn:
mysticus van de spreuken en niks dan de spreuken
sprokkelaar van gewrochtsels ben ik andersoortig denkelijk
(p. 47)
De verzinsels, beelden, metaforen en associatieve reeksen buitelen over elkaar heen. Pfeijffer schrijft bijna nooit korte gedichten, maar vult de pagina's met beelden, waarbij tussen de wolken soms opeens heel verrassend de lucht verschijnt, zoals:
als je mij laat in de middag wakker kust
bij het krieken van de televisie
(p. 48)
Na de poëticale begingedichten gaan de overige gedichten voor een groot deel over de liefde. Daarbij wordt modernistische straatjargon snel in de mond genomen:
hij hiphopt als een keetreet door het leven
lokale jodelheld en bierlokalenschuimer
hij vreet de wijvenreten om het even
(p. 59)
Tientallen woordvariaties en -spelletjes - soms aaneengeregen woorden zoals de Tachtigers die demonstreerden - en talloze alliteraties gebruikt Pfeijffer om associaties in ketens te ordenen:
dram dromende druilknol knoestig knort
het grote leven in je billets doux onder vuil vernis
venedig koorts verval zwalkend gekrast
in rottende zwierinkt dat het gaat walmen
van lekkend ongeluk jenever en eigenwaan
(p. 63)
De ware graecus schuwt immers geen enkel retorisch middel en doet zich dan ook soms voor als een rederijker, die zijn kunsten aanwendt voor een keurig liefdesgedicht dat een subversief verhaal vertelt, dat alleen onder de toonbank wordt verkocht:
in de lokhorststraat met het meisje van zilver
in de brandewijnsgracht met het meisje van zilver
in de minnestraat met het meisje van zilver
in de meisjespoort met het meisje van zilver
in de paradijssteeg met het meisje van zilver
in de beschuitsteeg met het meisje van zilver
in de uiterste gracht met het meisje van zilver
(p. 68)
Soms is de dichtkunst zelf op te vatten als een liefdesspel:
men neukt wat rond
in afwezige lijven
(p. 69)
Tegen het slot van de bundel Van de vierkante man staan drie vertalingen uit het Grieks, het creools en het Engels. Een van deze gedichten typeert de graecus (Pindarus). Een van de andere gedichten verbindt zijn poëzie met die van Ezra Pound: compromisloos, vol citaten en literaire verwijzingen, geleerd en springerig.
Het glimpen van de welkwiek (2001)
De tweede dichtbundel van Pfeijffer verscheen in 2001 onder de titel Het glimpen van de welkwiek.
Het eerste gedicht daarin is weer vol programmatische uitspraken, waarin vooral de ontregeling en verwarring worden geprezen: de dichter zal de lezer ontkennen en het bestaande moet worden 'herschapen'.
wat namen draagt
zal ik voor u benoemen
ik zal uw helderheid verhelpen
noem mij tegenspreker nietman dover
of drager van schijn
(p. 13)
In de liefdesgedichten die volgen, klinken opnieuw stemmen door van eerdere dichters uit allerlei windstreken. Soms wordt de liefde bezongen in ontkenningen, waarbij de eenwording met de geliefde niet als een echte eenwording maar als een optelsom wordt beschreven:
niet zijn het heuvels die mij doen klimmen en dalen
op de lange reis over zeven continenten van jouw lijf
het is een soort vliegen op de witte wolken
van jouw lijf en het is en het is jou zijn
want niet is het vliegen dit vliegen
niet is het mij zijn dit heel zijn
het is mij zijn en jou zijn en zon zijn
(p. 23)
De polemische activiteiten van Pfeiffer komen in deze bundel vooral tot hun recht in het lange gedicht 'Vuurvogel' ('vuurvogel' eigenlijk, want Pfeijffer gebruikt zoals de Vijftigers consequent kleine letters). Daarin wordt eerst en vooral duidelijk gemaakt wat poëzie allemaal niet is: 'geen poging tot prevelen' is het, 'geen verstaanbaar verslag in eenvoud ingediend'. Ook zet hij zich af tegen de poëzieschool die 'een madeliefje meubelstuk of kinderziel' zo zien, zoals het nog nooit is gezien, de dichters dus die de nadruk leggen op het op een bijzondere manier kijken naar de wereld. Ook 'puistig provoceren op een popi podium is geen poëzie', waarmee alle performers en rappers het nakijken hebben. Al evenmin is het een 'ootmoedige hoogmis voor de poëzie' of 'heethoofdig samenzweren in een revolutionair café', dus geen terrein voor ontzag of engagement. Halverwege het gedicht moet de dichter dan toch zeggen wat poëzie wel is en dat blijkt niet zo eenvoudig. Hij komt eerst met sfeer en omstandigheden aanzetten:
poëzie is prinsheerlijk pinkelen in gotham city
terwijl je messen vermoedt en gevallen vrouwen
(p. 28)
en:
poëzie is vuig portamento met vals contrapunt
van een lui baldadig orkest dat aan bier denkt
(p. 29)
Ondertussen is wel duidelijk dat poëzie in de eerste plaats geen andere ambities moet hebben dan in woorden te bestaan. Niet in goede bedoelingen, idealen of wetten. Toch is het niet een woordspel zonder meer:
poëzie is jouw pijn in haar tieten terwijl het regent op de gracht
en je lacht want er valt niets te lachen
(p. 29)
De poëzie die Pfeiffer voorstaat moet duivels en hemels tegelijk zijn, waarheid en verzinsel in een onscheidbare kluwen, occult en vreeswekkend:
poëzie is gevaarlijk of zij is geen poëzie
(p. 30)
waarna de uiteindelijke strofe zonder schroom de wereld van cliché's binnenzeilt:
poëzie is mens de dansende wereld dromen en pijnlijk leven zingen
in de taal van mensen
poëzie is mens
(p. 30)
Dit is wat Pfeijffer in een voorwoord bij klassieke liefdesgedichten (Niets zoeter dan de eros) verklaarde over de Griekse en Romeinse dichters: 'En de liefdeslyriek van Griekse en Latijnse dichters is geen verstilde, nobele poëzie van verheven sentimenten. Zij stinkt naar mens. Zij is vals, goor, banaal en echt.' En: 'Zij schreven poëzie met kloten'. Pfeijffers dubbele positie als dichter en geleerde komt ter sprake in een ander lang gedicht, 'Academia':
ken jij de stad die stevig is gebouwd van torenhoog verheven
hersenspinsels en zorgvuldig fantasievol vormgegeven
goed geconstrueerde luchtkastelen op de fundamenten
van een wilde hypothese
(p. 42)
Een stad ook waarvan de verlichte geest tot ver over de grenzen befaamd is en waar studenten dan brallerig zijn, maar wel 'goed latijn' brallen:
waar jongens jongens zijn met overgave
en meisjes eeuwig negentien
(p. 42)
Maar die stad kent de dichter niet meer. Wel kent hij
de stad die in het afgekorte
oeverloze esperanto van benepen managers
wordt gekort en afgeknepen ten bate van van de baten
en employability en die gemarket worden moet
met wervingsslogans als was zij een wasmiddel
(p. 42-43)
Daarmee is de plaats van 'de idealen van zeven vrije kunsten' aan het 'dorren van het dealen voor het derde geld', zoals Pfeijffer het in deze protestsong uitdrukt.
De titel van de bundel wordt ontleend aan het gedicht 'Kijker':
het valt nog te bezien of ik kan stijgen
maar glimpen blijft een welkwiek eigen keen incluis
een vleugelflensling ben ik uit het korps van zieners
gevallen engel in de spraak van bloed
(p. 53)
Dit gedicht is het eerste in een reeks sonnetten ofwel klinkdichten en al die achttien gedichten hebben klinkende titels met een grote hoeveelheid letters 'k', zoals: 'kygnos', 'kunststuk', kleinhans', 'kammerspiel', 'kringloop', 'knechtschap kilopascal', 'kabeltelevisie' en 'klinkers van k'.
Het gedicht 'geen haiku' geeft ook aan dat de dichter niet te beroerd is er een dubbele moraal op na te houden als het om dichtkunst gaat:
geen haiku
vlinder in de trein
mijn god dacht ik als daar maar
geen haiku van komt
(p. 79)
In het gedicht 'De man van vele manieren' (p. 87-89) lijkt het wel of Pfeijffer probeert zulke lange woorden te gebruiken dat ze in hun eentje een hele regel in beslag nemen. Via 'sneuvelbereidheid' en 'zwabberuiers' komen we bij 'punnikoogjes', hangbrugneusje' en 'toetstielemansepigoontje'. Uiteindelijk gaat het er simpelweg om dat wolken veranderen in vrouwen, die
knielen voor mijn stoel en biechten
dat verhalen bestaan die ik verzon?
het houdt nooit op er komt
geen einde aan
(p. 89)
Dolores (2002)
In 2002 verscheen Dolores: elegieën, zoals alle andere Pfeijffer-boeken bij De Arbeiderspers, voorheen de thuishaven van vooral anekdotische en ironische dichters, in elk geval niet van de experimentelen.
Dolores is deel 4 van de zogeheten Steppoli-tetralogie, waarvan verder alleen nog het eerste deel, de roman Rupert, werd gepubliceerd. Deze gedichtenbundel bevat dertig liefdesgedichten die vooral de wanhoop, pijn en mislukking van de liefde tonen. De bundel opent met een gedicht dat Pfeijffer schreef over het thema Het Ideale Gedicht. Lezers van NRC Handelsblad, de VPRO-gidsen bezoekers van de Poetry International-website maakten via een enquête duidelijk welke eigenschappen een ideaal gedicht zou moeten hebben. Dat ideale gedicht gaat 'over het raadsel van het bestaan', het stemt tot nadenken, het is weemoedig en humoristisch, het rijmt liever niet en is niet streng metrisch. Elf dichters schreven zo een gedicht; dat van Pfeijffer begint als volgt:
in een niet nader aangeduid seizoen
schreef ik in de ik-vorm een tijdloos
en meerduidig gedicht over het raadsel
van het bestaan dat met weemoed en humor
tot nadenken stemde en ontroerde
het had geen strakke vorm er kwamen zeekoeien in voor
en berekeningen van salonbèta's die wel klopten
maar niet van toepassing waren en woorden zoals houtekiet
waarop je niet kunt rijmen alsmede koenraads kleefpastei
en zeezoutwit dat altijd blauwer opdroogt dan je dacht
en iemand die zei hebben jullie dat nou ook
maar niemand had dat ook het was een ideaal gedicht
en maar want toen ik jou toen ik jou zag zitten
leunen en liggen in jouw weergaloze jij-vorm
met het pronte volrijm van jouw deinend distichon
op het dwingend strakke metrum van jouw maten
in fracties van seconden volmaakt expliciet
(p. 7)
Toen viel alles op zijn plaats, aldus het gedicht:
rijmde mijn bestaan op het raadsel van jouw lijf
en was er liefde op het eerste gezicht:
ik heb je gezoend gelikt gezoend en uitgeknipt
en opgeprikt waar ik jou dag en nacht kan lezen
jij o mijn pure vorm mijn ideaal gedicht
(p. 7)
De dertig gedichten verschillen zeer in lengte, maar eindigen allemaal met een enkele, vaak ultrakorte regel, zoals:
stomme mutsetrut
(p. 17)
of:
ik wil vandaag voor een dag dood zijn in jouw kussens
(p. 27)
Intussen wordt in de meeste gedichten over de liefde gesproken in een steeds wisselend jargon. De muziek bijvoorbeeld:
luister en hoor het spel van vingers en lippen
hoe in een zacht gestreken bed van donzen altviolen
hartslag sluimert van de slag terwijl een donkerbruine tremolo
vlindert in de onderbuik van bas en cello
(p. 10)
Die onderbuik krijgt snel meer te doen: 'hij rijst' en wordt vergeleken met 'een kolom van een ongehoord akkoord' en vervolgens verdringen de muziektermen elkaar: 'crescendo', 'reine drieklank', 'balken', 'tutti', 'septiem', 'blinkende bekkens', 'accelerando poco a poco', 'fuga', 'con fuoco', 'kwintencirkel', 'grande finale' tot het 'contrapunt'.
In een ander gedicht zijn beeldspraak en woordenschat ontleend aan de handel:
ik had je uitgestippeld en dolores tot in de puntjes
doordacht dat ik na investering van mijn blik
op jouw blik en alles wat mij is
met derving van al mijn activa
vijandig werd overgenomen door het bedrijf
van jouw hoge gebaren
(p. 11)
Vaker echter zijn de termen afkomstig van eettafel, keuken en markt:
zwaanziek zwelgen in elkaars blanke armen van boter
met gedotterde ziel en zalig zeuren als een kind
met vette ogen glimmen tot in het einde van het alfabet
benevelig vervluchtigd tot elkaars bouquet dat ons dronken
duizelt van liefde en het was
en het was goed dolores
(p. 33)