De gedichten van Hester Knibbe, 2000-2009

Vooromslag van Hester Knibbe, M'n onverwisselbare kop (2001)

M'n onverwisselbare kop (2001)

In 2001 ontving Hester Knibbe de Anna Blamanprijs voor haar hele oeuvre. Ter gelegenheid hiervan verscheen de bundel M’n onverwisselbare kop, met vijf gedichten die Knibbe schreef bij zelfportretten van Rembrandt. Deze werd later opgenomen in de verzamelbundel Oogsteen (2009).

Hier profileert zich de exoot

in mij. Een poedel aan mijn voeten, nee

geen vrouw: ik ben de sultan van

de hondentrouw. Maar toch, terwijl

mijn borst zich breed maakt onder dik

fluweel en zijde glanzend plooit rond

buik en kont, een tulband op m’n kop mij

wat meer lengte geeft, hoor ik

het giechelende ruisen van

de rokken.


(p. 7)

Vooromslag van Hester Knibbe, Verstoorde grond (2002)

Verstoorde grond (2002)

In 2002 publiceerde Hester Knibbe een nieuwe reguliere bundel: Verstoorde grond. Deze sluit aan bij de reeks ‘Antidood’ in Een dunne duurzaamheid. Ook deze gedichten gaan over rouw en verlies. Op subtiele wijze mengt Knibbe haar persoonlijk leven in haar werk, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Psalm 4631’:

In mijn nood roep ik

niet en tot niemand, ik zwijg; wie na zoveel

zand erover nog leeft, heeft het schreeuwen

verleerd. Laat de eik maar kreunen

en klagen om blad dat voortijdig

te grond, de tak van zijn stam

afgerukt, laat mij woordeloos

staan in zijn schaduw. Laat

mijn zwijgen niet klein en gebukt

zijn maar waardig en hoog

en breed als de kroon van de boom

nu zijn wortels en stilte zich

hechten aan hem en alle gebed

wordt gesmoord in de aarde.


(p. 39)

Je hoeft niets te weten van Knibbes persoonlijke leven om dit gedicht te kunnen begrijpen en het gaat ook niet expliciet over persoonlijk verdriet. Maar in een interview met Marjoleine de Vos (NRC Handelsblad, 2 augustus 2002) wees Knibbe er wel op dat het nummer 4631 niet willekeurig gekozen is, maar voor haar een bijzondere betekenis heeft. Dit is namelijk het grafnummer van haar zoon, die op negenentwintigjarige leeftijd stierf aan de gevolgen van een hersentumor. Het persoonlijke wordt toegelaten in de gedichten in de bundel, maar zelden zo expliciet als hier. De ouder-kindrelatie is een terugkerend thema. Zo schrijft Knibbe over klassieke duo’s zoals Persephone en Demeter of Icarus en Daedalus, maar ook een stenen beeld van moeder-en-kind kan de aanleiding zijn tot een gedicht. Of, zoals in ‘Het boek’, een schilderij van moeder Maria met het kindje Jezus:

Zij is mijn licht ontkroonde moeder nu,

haar schoot de troon waarop ik kalend

zit; ik ben nooit jong geweest. Ze leest

mij uit het boek dat ons verbindt, maar

zij kent enkel het begin, terwijl ik weet

hoe het straks afloopt met haar kind. Hoe

leg je aan je moeder uit, dat wat je doet

tussen de regels al geschreven staat

en dat het daarom moet. Haar mantel

is van bloed dat even om me

sloot nadat het licht mij

voor de aarde uitverkoos. Haar

lieveling ben ik, mijn naam de toverspreuk

die in het grootboek van haar hoofd

in kapitalen staat gevat. Speels

wijs ik haar op al wat kreukt tussen

het eerste en het laatste blad.


(p. 31)

Maria houdt het kind op schoot, nog niet wetend welk lot hem te wachten staat. De ‘ik’ in het gedicht is Jezus. Hoewel hij nu nog kind is, weet hij wel hoe het met hem afloopt. De ouders in de bundel hebben met elkaar gemeen dat ze allemaal hun kind verliezen.

Vooromslag van Hester Knibbe, De buigzaamheid van steen (2005)

De buigzaamheid van steen (2005)

Met deze bundel maakte Knibbe een overstap van uitgeverij De Prom naar De Arbeiderspers. Een aantal gedichten uit De buigzaamheid van steen verscheen in 2004 al in het jaarwisselingsgeschenk Lichtjaren van drukkerij Perfect Service. De titel van de bundel is ontleend aan het eerste gedicht:

Neem een zuil die bestaat

uit drie ranke pilaren: een driehoek

Waarvan de hoeken verdwenen. Neem

er veel en zet ze in een kwadraat zo

dat in het midden een hof ontstaat waar

dag en nacht kunnen leven. In de zwartste

nacht van de eeuw wankelt

de hof omdat één zuil verstard

gaat bewegen, verlegen een been

achter een ander slaat, welk achter

welk is niet te zeggen – of nee

één buigt zijn slanke gestalte in een

uiterste smeekdans om twee waardoor

drie zijn voet een slordige fractie

dient te verzetten. Alleen hun hoofden

vormen nog samen een vaste

gedachte gebeiteld in één kapiteel.


(p. 9)

Steen kan hier letterlijk buigen, de pilaren wankelen, bewegen, dansen, althans ‘in de zwartste nacht van de eeuw’. Voorwerpen worden tot leven gebracht. Toch lijkt dat niet waar het in de bundel om draait. In ‘Jongenskopje in museum’ gebeurt namelijk precies het tegenovergestelde: van een jongetje wordt een voorwerp, een beeld gemaakt:

Gehard in het vuur werd ik

houdbaar en stond op de schouw

van mijn eeuw als versteend. Toen

kwam er een tijd van vallen

en breken; ook ik lag aan scherven

te sterven, verdween.


(p. 31)

Het jongetje was levend, kon spelen en dansen, maar het beeld dat van hem gemaakt wordt, is versteend en onbeweeglijk. Wanneer het beeld valt, blijkt het niet te kunnen buigen; het breekt en valt in scherven uiteen, zelfs steen blijft niet eeuwig bestaan. Uit de bundel spreekt een besef van vergankelijkheid en de dood als definitief einde. Misschien speelt Knibbe voornamelijk met de buigzaamheid van tijd. Het jongetje in het museum zal altijd zo oud zijn als hij in dat beeldje is, ongeacht hoe oud hij werkelijk is of wanneer het beeld gemaakt is. Op deze manier vallen verleden en heden samen. In een interview vertelde Hester Knibbe dat zij dit zelf vaak zo ervaart: ‘Als ik naar oude culturen kijk, worden ze voor mij vandaag of gister. Het puur persoonlijke kun je beter in een la wegbergen.’ (Poëziekrant, september 2008).

In de laatste cyclus van de bundel, ‘De kunst van het dragen’, brengt Knibbe heden en verleden samen:

We waren op tijd voor de intocht.

Muziek droeg de stoet en we hoorden

wat muziek doet met een nauwe straat

en een hart dat te ruim zit – Acht

droegen zijn beeld op een baar. Dat het de kunst is

goed te dragen, een ritme te vinden samen balans

te bewaren zagen we daar; het moet een soort

wiegen zijn dat de angst voor het laatste

verdrijft. In beweging blijven

desnoods pas op de plaats.


(p. 58)

‘De kunst van het dragen’ schreef Knibbe in Andalusië tijdens de Semana Santa, waarbij een beeld van Jezus wordt rondgedragen. In het gedicht beschrijft ze wat ze daar heeft gezien. Dan volgt nog het slotgedicht van de bundel:

Hoe draag je een kind naar zijn laatste. Acht

heb je er nodig, zijn vrienden met liefde

en lef genoeg om hun schouders

eronder te zetten. Ze hebben veel

meer te dragen dan het gewicht van het hout

en het lichaam erin, ze moeten

wegdragen. Hoe ze dat doen, hoe dat moet?

Zwijgend. Voet voor voet.

(p. 66)

Deze combinatie van gedichten illustreert hoe in Knibbes blik het verleden soms lijkt samen te vallen met het heden. De traditionele processie met het Jezusbeeld wordt vergeleken met het dragen van een overledene. Zowel het beeld in de processie als de kist in het laatste gedicht wordt gedragen door acht personen. Dit versterkt het verband tussen de gedichten. Daarnaast laat ze in het slotgedicht het persoonlijke doorschemeren: er wordt in het gedicht een kind naar zijn graf gedragen, wat Knibbe zelf heeft moeten meemaken.

Vooromslag van Hester Knibbe, Zwerfmotief (2006)

Zwerfmotief (2006)

Zwerfmotief verscheen in de Slibreeks, een uitgave van Centrum Beeldende kunst Zeeland. Vaak worden enkele of alle gedichten uit een bibliofiele uitgave opgenomen in een latere reguliere bundel, maar bij Zwerfmotief is dit niet het geval. Geen van de gedichten komt voor in een andere bundel.

In Zwerfmotief staat een foto die afkomstig is uit het familiealbum van Hester Knibbe, waarop haar grootmoeder en oudste zus te zien zijn. Hierover gaat het tweedelige gedicht ‘Portret in klederdracht’:

1

De trekken heb ik van de vrouw, maar niet

de kap die ze heeft afgezet, het jak niet, niet

de rok die tot haar hakken reikt.

Haar mond streept in mijn mond, m’n ogen

passen in haar kassen, jukbeen en kaaklijn

vallen samen met de mijne en ook

haar handen sluiten om mijn handen. En ik

haar beeld en positief, neem zelfs

het zwarte van haar dracht voor lief

in broek en trui. Onder haar uiterlijk

dat past bij plaats en tijd, vermoed ik

streken van mijn lijf: dat ondanks

alle lagen om de huid er iets doorheen

kruipt dat maar niet te rijmen valt

met ademen, het eigen.
(p. 14)

In het gedicht kijkt de ‘ik’ naar het portret van de vrouw met het kind en herkent zichzelf in de vrouw. Ze ziet in de trekken van haar gezicht haar eigen gezicht terug. Heden en verleden lijken hierdoor samen te vallen. Naast de overeenkomsten, zijn er ook verschillen, met name in de kleding. De klederdracht met jak en lange rok op de foto lijkt niet op een broek met trui. Hiermee wordt een verschil in tijd uitgedrukt, het uiterlijk van de vrouw ‘past bij plaats en tijd’ toen, maar niet meer bij de tegenwoordige tijd. Zo komen heden en verleden toch niet helemaal overeen.

Vooromslag van Hester Knibbe, Bedrieglijke dagen (2008)

Bedrieglijke dagen (2008)

In 2008 voegde Knibbe Bedrieglijke dagen toe aan haar oeuvre. Het gedicht ‘Het begon die dag met zoveel’ en het eerste deel van het gedicht ‘Buon giorno’ verschenen in 2007 samen als de bibliofiele uitgave Caran d’Ache (Mercator Press, Zandvoort). Bedrieglijke dagen bestaat uit vijf afdelingen, daarnaast opent en eindigt de bundel met een op zichzelf staand gedicht.

Knibbe is opgegroeid in een christelijk milieu en sporen hiervan zijn terug te vinden in haar gedichten. In eerdere bundels was dit vaak in de vorm van subtiele verwijzingen naar Bijbelverhalen of door het schrijven over een kunstwerk van een Bijbels figuur. In Bedrieglijke dagen gaat het voor het eerst veel explicieter over het geloof, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Visser op zondag’:

De platte pet voor het gelaat boog hij

het hoofd en bad. En iedereen die ogen had

kon zien dat hij deemoedig was en bijbel-

vast: een man op zee wanneer zwaar weer

het voor het zeggen heeft. Visser

maar zonder net zoals hij daar gevangen

zat, verweerde nek in krappe boord

geperst: zijn God en Kerk, zijn Ark, de rest

slechts werelds, vol verderf, zwart water dat je

meesleurt naar een hellegraf. Het orgel gaf

in langzame cadans de treurmars aan waarop

elk leven eindwaarts snelt. Gekweld vrat hij

de tale Kanaäns en gooide alle trossen los

bij ’t woeden van de psalmen: geloofd zij

God, Gebed en Tegenslag! Kind voor zijn

Aangezicht, de dag des Heeren alweer bijna zat.


(p. 27)

In het gedicht wordt geschreven over een visser, een zwaar gelovig man, en hoe hij op zondag in de kerk zit. ‘Die vissers ken ik uit mijn jeugd’, zegt Knibbe in een interview, ‘Ik bracht liever mijn zondag door als bader.’ (Poëziekrant, september 2008). De bader zien we in het volgende gedicht uit de bundel ‘Bader op zondag’:

Er was een zee, daarin stond een man

en hij las. Hij knakte het boek bijna open, letters

richting zon en ogen. Water

likte zijn kruis, buik erboven sprak

boekdelen welvaart: veelvraat die vrat

van twee wallen, schraapte zijn bord

leeg en ook het onderste nog

uit de pannen en net zo verslond hij

bladzij na bladzij, maalde daarvan

achter zijn baard en onder het assig

restant van zijn hoofdhaar een nieuwe

gedachte of een kleine

geschiedenis. Terwijl hij stap

voor stap de zee wat opzij schoof.


(p. 28)

Door de vergelijkbare titels staan ‘Visser op zondag’ en ‘Bader op zondag’ met elkaar in verband. Bovendien speelt water in beide gedichten een rol. De twee mannen lijken sterk van elkaar te verschillen: de visser zit op zondag in de kerk en bidt, terwijl de bader op zondag naar zee gaat en leest. Over de visser wordt geschreven dat hij Bijbelvast is. Dat contrasteert met de bader die zijn boek open knakt en bladzijden verslindt. Ook in de beschrijvingen van het water komt verschil naar voren: de visser associeert water met ‘zwaar weer’ en ‘zwart water dat je meesleurt naar een hellegraf’, terwijl de bader rustig in de zee staat en het water opzij schuift.

De laatste afdeling van de bundel heet ‘Memento’ en is opgedragen aan Knibbes moeder, die bijna honderd jaar is geworden. ‘Memento’ bestaat uit zeven gedichten, die geschreven zijn vanuit het perspectief van de moeder in haar laatste dagen:

5

Waar blijft de tijd, er is iets

niet in orde want de klok die slaat maar

één en één en één en eject stop en toch

ze zeggen dat het avond is de koffie

koud wordt, drink uw thee op of

dat het ontbijt er is. Er is iets

mis, de middag is een groot

verlies, hij was van mij, een soort

valies met mijn bagage. En nu

ik zie hem niet, de klok die slaat maar één

en één en één en eject stop ik hoor

het niet. Ze stelen botweg al mijn tijd.

Ik doe de deur op slot.


(p. 61)

De moeder is blind en heeft een klok met een stem die de tijd vertelt wanneer je erop tikt. In het gedicht is de moeder in de veronderstelling dat ze op de klok tikt, maar in werkelijkheid drukt ze op de knoppen van de cd-speler. De herhaling in het gedicht doet vermoeden dat de fout niet alleen het gevolg is van slecht zicht, maar ook van verwarring. De moeder begrijpt niet dat dit geluiden zijn die horen bij de cd-speler en blijft op het apparaat drukken. De woorden ‘eject en stop’ kunnen ook symbolisch gelezen worden voor het punt waarop de moeder zich bevindt, het naderende einde van haar leven.

Vooromslag van Hester Knibbe, Oogsteen (2009)

Oogsteen (2009)

In 2009 verscheen Oogsteen, een verzamelbundel van Knibbes werk vanaf haar debuut tot en met 2008. Het is geen verzameling van al haar gedichten, maar een selectie uit het werk, samengesteld door Knibbe zelf. De gedichten zijn niet bewerkt of aangepast, op een enkele kleine herziening na. Wel is in sommige gevallen de structuur van een bundel veranderd. Door herschikking en het niet opnemen van enkele gedichten, komt de onderverdeling in afdelingen niet altijd overeen met de oorspronkelijke indelingen.

Uit het debuut Tussen gebaren en woorden (1982) is alleen het gedicht ‘Er is de stilte’ opgenomen. In de verantwoording verklaart Hester Knibbe deze keuze: ‘Het vormt de opmaat voor later werk. De bundel is opgebouwd uit cycli waarvan de gedichten onderling zo sterk samenhangen dat ze buiten hun context slecht tot hun recht komen. Daarom heb ik ervoor gekozen één gedicht uit de bundel op te nemen dat exemplarisch is voor de toon waarin die is geschreven.’ (p. 311).

In totaal bevat de verzamelbundel 296 gedichten. Met uitzondering van het openingsgedicht zijn deze allemaal gepubliceerd in eerdere bundels. Oogsteen opent met dit titelgedicht, dat speciaal voor deze bundel geschreven is en waarvoor Knibbe in 2010 de gedichtendagprijs ontving:

Het was nu. Schrikdraad stond

rond de tuinen der zonde: er moest

gehinkeld tussen de lijnen, een scherf geschopt

naar de vlakken van morgen, op het plein gebuut bij de linde.

Achter de poort lag het wijde. Het was

nu. Zij verruilde haar stuiters voor stuivers

en zocht naar oogsteen en ziel. Vond toen

haar lichaam, wat daarmee te doen.

En het werd om te blozen zo warm in haar zomer

Het werd om te blozen zo warm in oktober: het werd

nu. Op de stoepen verschenen lijnen en vlakken

getrokken met krijt, op pleinen stonden de linden buut vrij

en kinderen schopten scherven opzij, holden naar morgen, vonden

een oogsteen, haalden de stroom van het schrikdraad.

En het werd om te blozen zo warm in hun lente

het werd om te blozen zo koud in november.

Het is nu. Gisteren staat met een blos

achter glas en morgen is een mooie formule

die zich nog moet bewijzen: het is nu. Zij kent

de blink van een oogsteen en de kras erin, zij vertrouwt

alsnog op haar hakken, dat die haar dragen

naar einde en aanvang van alle beweging.


(p. 15)

Het woord ‘oogsteen’ komt tegenwoordig niet meer voor in het woordenboek, maar is wel te vinden in het Woordenboek der Nederlandsche Taal, waarin de volgende betekenis staat: ‘Een steen met oogen, oogvormige vlekken’. In een artikel in Trouw legt Knibbe uit waarom ze juist dat woord heeft gekozen als titel van de bundel: ‘Oogsteen is een mooi schurend woord doordat het een kwetsbaar en een hard deel bevat en die verbindt. Die twee elementen, dat kwetsbare en harde, typeren mijn werk. Daarbij, steen blijkt een constante te zijn in mijn poëzie en ik ben een kijker, een observator. Ik houd ook van stenen. Prachtig ronde rolstenen bijvoorbeeld, zoals je vindt aan het strand en in rivierbeddingen, kan ik moeilijk laten liggen. In Turkije is een oogsteen een magische steen die tegen het kwade oog beschermt. In mijn poëzie spelen magie en de mythen van de Oudheid regelmatig een rol.’ (18 januari 2010)