Robert Anker: gedichten 2003-2017
Heimwee naar (2006)
Robert Ankers bundel Heimwee naar (2006) bestaat uit gedichten die gaan over het terugverlangen naar iets. Alle titels van de gedichten zijn hetzelfde opgebouwd: ze beginnen met de woorden 'heimwee naar' met daarachter het onderwerp en dat kan bijvoorbeeld een persoon, een object of een situatie zijn: van Carmiggelt en Schubert tot zijn dochter en van de mazelen, plaatijzer en Trommius tot Hunky Dory en huiswerk.
De gedichten lijken allemaal te bestaan uit een lange gedachtestroom. Anker gebruikt weinig hoofdletters en praktisch geen interpunctie. In 'Heimwee naar Van Beek' zijn zelfs helemaal geen hoofdletters te vinden:
die goedemanierendiggers in de tale des gedichts
stumperend van stadsrand naar een bijzin in mijn hoofd
hunkerend naar heimwee op een houtje met een richting
het stadse hart het loopse bed het blijvende vertrek
biddend op het antwoordapparaat der immer zwijgende
dichter dat was ik die roepend in de bloeiende woestijn
van ons gedicht gebleven zijnde zingend van mooi weer
(p. 26)
Bij de naam Van Beek hoeven de gedachten niet uit te gaan naar de dichteres Fritzi Harmsen van Beek - hoewel in deze bundel andere gedichten staan die wél naar schrijvers verwijzen, zoals Kouwenaar en Slauerhoff. In Ankers eerdere bundel Goede manieren (1989) komt namelijk al een alter ego voorkomt met de naam Van Beek. Het 'antwoordapparaat der immer zwijgende dichter' komt ook terug in de gedichten over deze Van Beek:
Dit is het antwoordapparaat van uw dichter.
De dichter slaapt en kan u niet derhalve maar gelieve
hem in te spreken na de piep, vergeet uw naam niet.
Wees zachtmoedig in uw woord, hij kan u toch niet helpen.
(Goede manieren, p. 13)
Van Beek is niet de enige naar wie wordt terugverlangd. De bundel bevatonder andere gedichten over het verlangen naar Simon Carmiggelt, Gerrit Kouwenaar, Gerard Reve en Harry Mulisch. Opvallend is dat een aantal van deze auteurs nog in leven was bij de verschijning van de bundel. De gedichten gaanmeer over heimwee naar een (lees)ervaring, of naar het taalgebruik van een auteur,dan over heimwee naar de persoon zelf, zoals in het gedicht over Kouwenaar:
je huilt vaak een verder woord dan men drooghield
(p. 13)
Het is geen missen, maar een terugverlangen naar een bepaald gevoel, zoals in 'Heimwee naar het kadetje':
In één keer in je mond
als moeder even niet kijkt
uit de wild geurende broodkar
de roodgeëmailleerde broodtrommel
in één keer in je mond
trage verpapping
meer duwen dan bijten
als moeder niet kijkt
(p. 32)
Hier gaat het niet om heimwee naar de smaak van het kadetje, maar heimwee naar de spanning, het stiekeme gevoel dat dit kadetje zo speciaal maakte. Voor velen waarschijnlijk een herkenbaar gevoel. Dit terugverlangen naar een gevoel komt ook terug in het gedicht 'Heimwee naar het onbepaalde'. Het verlangen gaat uit naar een specifiek, maar onbenoembaar gevoel. Ook de schrijver weet niet precies wat het is en wellicht dat dit nu juist die heimwee zelf is:
het is dat je nu hier loopt maar geluiden
en hun zichtbaarheid bereiken je nog niet
een zolderraam dat blinkend openzwaait een vrouw
leunt naar buiten met een sigaret en nu je weet
dat daar een wonen is voor jou al bijna hier -
is dit geluk? zo onbeheersbaar en gevaarlijk?
(p. 46)
Gemraad Slasser d.d.t. (2009)
Met de bundel Gemraad Slasser d.d.t. (2009) is Robert Anker een andere weg ingeslagen. De achterflap vermeldt hierover: 'Het kan niet anders of deze in taal en thematiek geheel nieuwe Anker zal onrust opwekken. Onrust en onbehagen.'
Aan de hand van het personage Gemraad Slasser (in de gedichten steeds zonder hoofdletters aangeduid) wordt de lezer meegenomen naar een wereld vol straattaal, geweld, seks en populisme. Anker maakt van 'slasser' een verschrikkelijke figuur:
gemraad nooit een roezer maar een breker
neukte kindje twaalf in een bunker
jeugdpsychose? gek! gewoon het hedoheden
kindje twaalf boterde genoeg gezien
gepijld geteft geleukt in folour screen
(p. 31)
Anker schetst in zijn bundel een extreem Nederland, vol feiten die in het nieuws aan de orde komen: seks in garageboxen, breezersletjes, geweld tegen ouderen, vandalisme, en andere gebeurtenissen die men misschien liever niet geweten had, worden onverbloemd verwoord. De geweldadige handelingen van de hoofdpersoon vinden een echo in het rauwe taalgebruik van Anker:
Waarom lees je dit dan
touwhaarteefje met je
portobelloneger met je
blanke pijpartiest met je
schrale koranbezweerder met je en zonder berm-
bom!
(p. 67)
Voor een figuur als Slasser kan de wereld niet mooi zijn: hij bestaat uit geweld en seks. In de afdeling 'Vredes moker' is er ook aandacht voor het onrecht in de wereld: onrecht veroorzaakt door politieke ontwikkelingen bijvoorbeeld. 'Vingert hij de waarheid op tv?' wordt gevraagd over een 'donderende woedemeester populi' en 'de vrede vliegt te pletter op het glas' van allerlei bureaucratische rompslomp (p. 55-56). In het derde gedicht van deze afdeling verschuift de blik naar twee Afrikaanse kinderen die op de vlucht zijn en zoeken naar een geïdealiseerde (christelijke) wereld:
Seka en Mbuti lopen door het land.
Seka zucht, haar broertje blijft maar huilen.
Het gras loopt golvend voor ze uit, de wolken
tuimelen over de randen in het blauw, hand
zegt Seka, rode en gele strikjes in het haar.
Mbuti’s witte overhemd is stijf gestreken.
Ngeera, zuster van liefde, had een droge hand
toen ze gingen. God zal jullie hoeden.
(p. 57)
Dit gedicht is zachter van toon dan de andere gedichten in deze bundel;toch blijft het een schrijnend tafereel. Als je Anker moet geloven is het goed mis in de wereld. Hij eindigt zijn bundel dan ook weinig hoopgevend:
je ziet
zonder bermbom
is er ook al geen redden aan maar we marcheren vrolijk slopend verder
naar de onverbiddelijke toekomst
(p. 71)
al eindigt dit gedicht - en daarmee de bundel - dan weer wel met een ironisch, in kapitalen gezet:
DOEN WE.
In het westen, de laatste trans (2011)
In de bundel In het westen, de laatste trans gebruikt Anker verschillende stijlen. Er zijn gedichten die doen denken aan de grove stijl uit zijn vorige bundel Gemraad Slasser d.d.t. (2009). Bijvoorbeeld het gedicht ‘Lèpugikuh’, waarin iemand in plat Haagse straattaal over dichters spreekt: Allemaal nep jullie dichtâhrs, zogenaamd gevoeliguh typus, tieft toch op! (p. 21)
In de meeste gedichten zijn Jarvaï en Mensoorah aan het woord. Hun taalgebruik is statischer en meer archaïsch. Over Jarvaï en Mensoorah komt de lezer weinig te weten. Wel blijkt in het gedicht ‘Ben jij een engel, Mensoorah?’ dat Jarvaï een dichter is en dat Mensoorah kanttekeningen plaatst bij dit beroep:
(Gaat vlak naast Jarvaï staan) Niemand die je nog leest.
Het enige wat je hebt geschapen is het scheppen zelf. Daarin
ben je niet minder vluchtig dan de gesmade toneelspeler, de
danser, de pianist. Wij hebben jouw rekeningen betaald
omdat wij dachten dat dichters seculiere monniken zijn die
met hun kunst voor ons bidden, onze vuile handen wassen,
onze schuld saneren. Wij denken dat maar geloven doen we
het niet. En jij gelooft het ook niet nu je hier naast me staat.
(p. 20)
Mensoorah zegt dat dichters en andere kunstenaars tegenwoordig geen aanzien meer hebben, in tegenstelling tot vroeger. Dit lis een rode draad in de bundel. Het gedicht is geschreven in de vorm van een toneeltekst. Deze vorm heeft Anker ook gebruikt bij ‘Gestrand’, het slotgedicht van de bundel:
JARVAÏ Ja. Ik ben niet van de wereld maar wel
In de wereld. Maar wie heeft nog het gezag
Om te oordelen? Ook dat gezag hebben
De mokerslagen van de wereld versplinterd
Iedereen een kwartier beroemd.
(pauze)
Ik heb altijd gehoopt dat mijn werk
Een Plek zou zijn. Voor mijzelf.
(Ver weg klinkt rumoer)
Verken ‘intiem’.
MENSOORAH (Aarzelt)
De luiken gesloten
De ogen geloken
Het vuur ontstoken
De bloemen ontloken
De bruid ontkleed
Een hondje op het kleed
Twee zielen aaneengesmeed
Geen smart of enig ander leed
Dat wens ik u met heel mijn hart.
JARVAÏ (Zucht)
(Pauze)
2E HOPMAN (Op)
Het volk heeft de poort opengebroken
De bewakers gedood
De koning opgesloten op het balkon
Terwijl hij nog sprak
Ze zoeken de weg naar boven.
MENSOORAH Bring in the recorders!
(2e Hopman af. Twee fluitspelers op. Hun spel overstemt
de geluiden van braak en plundering niet.)
(p. 32)
In het gedicht bevinden Jarvaï en Mensoorah zich in een kamer bovenin de laatste trans, de laatste mogelijkheid tot verdediging van het fort. Buiten staat het volk dat probeert binnen te dringen. Het fort in dit gedicht is de poëzie en de trans is te zien als het voetstuk waarop kunstenaars ooit stonden. De gewone man, zoals in ‘Lèpugikuh’, geeft tegenwoordig nog maar weinig om gedichten en kunst. Dit zou kunnen verklaren waarom de andere transen al zijn verdwenen. Nu bonst het volk op de poorten om ook de laatste trans af te breken.
Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd (2016)
In Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd kijkt Anker terug. Hij denkt aan wat zijn moeder zei en aan de tijd toen hij nog jong was, bijvoorbeeld in ‘Die opgerekte tijd’:
die opgerekte tijd, waarvan het maar de vraag is of hij vormend is geweest en van groot belang voor de ontwikkeling van ons leven, of meer een voorportaal daarvan dat zich achter ons heeft gesloten, kan ons in een onbewaakt ogenblik doorboren tot het diepste geluk en tot tranen toe bewegen om dat leven van ons waarvan wij de kern hebben gemist.
(p. 51)
Anker denkt in dit gedicht terug aan ‘Lang geleden, toen wij nog jong waren’ en schrijft zijn bedenkingen op zoals gedachten door het hoofd kunnen gaan. Doordat alleen het eerste woord begint met een hoofdletter en alleen het laatste woord wordt gevolgd door een punt doet het gedicht aan als één grote gedachtestroom.
Niet alleen bij het verleden wordt stil gestaan, maar ook bij de toekomst. In het gedicht ‘Nee’ wordt nagedacht over hoe komende begrafenissen eruit zouden moeten zien:
wij gaan godverdomme geen lijkrede schrijven voor elkaar
met grinnikende anekdotes, pijnlijke verzwijgingen
de elegie van weer gevonden, later toch verloren maar
wij laten ons niet kisten, het was een GOED leven
dat wij gaan begraven met een MOOIE begrafenis
(p. 49)
Het vooruitzicht van de dood is sterk aanwezig. In het gedicht ‘Toonzaal’ komt de dood zelfs voor als personage:
In de binnenste kamer doet de dood het licht aan. Het is een toonzaal. Er hadden
auto’s kunnen staan. Of vitrines als bij de Kijkshop. ‘Kijk rustig rond’, zegt hij,
‘misschien zit er iets bij van jullie gading. Koffie?’
(p. 43)
Door de dood in een toonzaal te plaatsen, lijkt sterven te worden voorgesteld als een keuze. Alsof je je rustig zou kunnen oriënteren op de dood om vervolgens te beslissen om al dan niet tot aanschaf over te gaan.