De gedichten van Hans Verhagen, 2000-2020

Vooromslag van Hans Verhagen, Triomfantelijke wandelingen (2000)

Triomfantelijke wandelingen (2000)

In 2000 verscheen de bundel Triomfantelijke wandelingen, een bundel die een omslagpunt markeerde in de poëzie van Hans Verhagen. In deze derde periode schreef hij veel sterk geëngageerde gedichten waaruit vaak een oordeel spreekt over maatschappelijke kwesties. Ilja Leonard Pfeiffer heeft alleen uit deze periode gedichten van Hans Verhagen opgenomen in De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten (2016).

De titel van de bundel is ontleend aan een van zijn beeldende kunstwerken, ‘Triumphant walks’, dat ook op het omslag van de bundel staat afgebeeld. De bundel bestaat uit drie delen, veel gedichten hebben titels en op de laatste pagina staat een postzegelportret van de auteur.

Na een periode van veel negatieve kritiek op de twee bundels uit de jaren negentig werd Triomfantelijke wandelingen met opvallend veel lof onthaald. In het voorwoord van de bundel wordt ook gesproken over ‘een nieuw hoogtepunt in dit levenslange dichterschap’. In dit voorwoord, waarvan niet duidelijk is wie het heeft geschreven, worden als voorbeeld daarvan alle tot dan toe verschenen bundels opgesomd, behalve de slechter ontvangen bundels Autoriteit van de emotie (1992) en Echoput & Luchtkasteel (1995).

Postzegelportret van Hans Verhagen in Triomfantelijke wandelingen (2000)

De bundel opent met een als motto gepresenteerd fragment van een van zijn gedichten. Het fragment is diapositief gedrukt (het ziet eruit als witte tekst op een zwarte pagina).

niet zonder nachtmerries

begint je bestaan. Leven leer je aan de hand

van de weerstand waar je tegenover komt te staan.


(p. [9])

Het fragment komt uit het gedicht ‘Alleman’s Totale’ (p. 51) en presenteert het leven als een uitdaging die aangegaan moet worden: leven is iets wat de mens moet leren. Juist door de weerstand die je ontmoet, leer je te leven.

Veel gedichten uit de bundel zijn geschreven door iemand die terugkijkt op een leven vol weerstand. Hij heeft door alles wat hij meemaakte veel geleerd en beschrijft vanuit die levenservaring verschillende situaties die een mens zou kunnen meemaken. In het doorgeven van die ervaringen wordt veelvuldig gebruik gemaakt van de tweede persoon enkelvoud, waardoor de beschreven situaties het strikt persoonlijke overstijgen. In het derde gedicht uit de reeks ’Deze Afdaling naar Niets lijkt in Niets op Alles’ beschrijft hij in die toonzetting het proces van leren stil te staan.

zonder punt van aankomst kom je niet tot stilstand,

schiet je door je punt van nooit meer terugkeer heen –

aankomen en wegwezen hebben geen betekenis meer

tot je je zó in het bewegen hebt geïnfiltreerd dat je

– niet gezegd op een plek waar jij het meest aan hecht –

opnieuw lijkt stil te zullen staan; je begint weer om je heen

te kijken en herkent van alles, alsof er in je leven

niets veranderd is, wat opvallend is,

omdat je juist is opgevallen

dat alles anders is.


(p. 45)

De persoon over wie dit gedicht gaat, kan lange tijd niet stilstaan, tot hij het opeens toch doet en om zich heen begint te kijken. Het valt hem plotseling op hoe alles anders is dan eerst, maar tegelijkertijd herkent hij ook nog heel veel. Het vervolg van het gedicht geeft een oplossing voor die schijnbare tegenstrijdigheid:

(Of alles was al anders, alleen jij

bent voor de verandering

eender gebleven).


(p. 45)

Het gedicht laat zien hoe dit soort ervaringen werken. Door een moment van zelfreflectie wordt opeens duidelijk wat er aan de hand was: het lijkt alsof de wereld helemaal is veranderd, omdat degene vanuit wie naar de wereld gekeken wordt, zelf een keer pas op de plaats heeft gemaakt. Wanneer iemand heeft leren stilstaan, kan hij op een heel andere manier naar de wereld kijken.

Het gedicht ‘[ingewikkelde struikeling]’, beschrijft op dezelfde manier de ervaring van het vallen en het daarna weer opstaan:

de qua sentimenten stiefmoederlijk bedeelde bevolking die,

veilig achter telramen gekluisterd,

nekverlengend van verlangen st-st-stiekem uitziet

naar je o-o-onvermijdelijke val.

Die voor ieder anders misschien het einde betekenen zou,

maar niet voor jou,

want vallen deed je als jongetje al,

en in opstaan ben je ondertussen een professional.


(p. 65)

De dichter schrijft weer in de tweede persoon enkelvoud hoe een proces als dit verloopt: je valt, dat is niet te vermijden. Velen wachtten zelfs op die val en kijken toe hoe het gebeurt. Als je echter in het leven al vaker bent gevallen, is het makkelijker geworden om daarna weer op te staan.

In de volgende strofe wordt plotseling overgeschakeld naar het Engels:

Then, suddenly, you haven’t got much more to say.

Half the people around the table were crying.

Les Arends, Illinois, he was just shaken sobbing.

That ended it for me. I pushed back chair.

Broke into tears. Then I blurted it out:

“I just hope I haven’t let you down”.

When I said that,

that said it all.

I had.


(p. 65)

De Engelse tekst die is toegevoegd, is afkomstig uit een serie beroemde interviews van de Britse journalist David Frost met de Amerikaanse ex-president Richard Nixon uit 1977. Nixon was afgetreden in 1974 vanwege het Watergateschandaal, een groot politiek schandaal over de presidentsverkiezingen van 1972. Nixon bood tijdens de interviews min of meer zijn excuses aan voor het Watergateschandaal. ‘Les Arends’, die in dit gedicht ook wordt genoemd, was een politicus uit Illinois en tijdens het schandaal een trouw verdediger van president Nixon.

Het volgende korte gedicht voegt hier nog een zin aan toe:

First time I cried

since Eisenhower died.


(p. 66)

Waarom schreef Hans Verhagen een gedicht over Richard Nixon, 36 jaar na diens aftreden? Nixon was zes jaar voor deze bundel al overleden en het zou nog acht jaar duren voor de beroemde film die over deze interviews is gemaakt, Frost/Nixon (2008), zou uitkomen. Misschien gaat het hier niet om dit specifieke geval, maar wordt het verhaal van Nixon gebruikt als illustratie bij de algemenere eerste strofes van het gedicht. Nixon is immers iemand die een onvermijdelijke val tegemoet ging, maar daaruit wel weer wist op te staan; hem werd vrij snel amnestie verleend voor de strafbare feiten die hij pleegde tijdens zijn presidentschap.

Vooromslag van Hans Verhagen, Quasi-kamikaze (2002)

Quasi-kamikaze (2002)

Begin 2002 verscheen bij Nijgh & Van Ditmar de bundel Quasi-kamikaze van Hans Verhagen. Deze bundel werd, evenals de vorige bundel Triomfantelijke wandelingen (2000) weer met veel lof ontvangen. De aanslagen in New York, van 11 september 2001 lagen nog vers in het geheugen. De bundel laat dit thema niet onbehandeld. Hier is een sterk geëngageerde dichter aan het woord.

 

Uit het colofon wordt duidelijk dat bijna alle gedichten zijn geschreven aan het begin van 2001, met uitzondering van ‘Doelwit’ en ‘Opladen. Ontlading’. Deze laatst twee reeksen schreef Verhagen in oktober en november 2001, dus net na 9/11. Met de reeks ‘Doelwit’ begint de bundel.

Van de luchtmens afdalen tot voetvolk

onderging ik niet als een vernedering

maar ter completering van mijn diepgang.

Ik die nooit een ander houvast had dan mij was voorgelogen

en geen ander doelwit dan mij te verliezen in de storm.


(p. 5)

De eerste regel van dit gedicht herinnert aan de titel van een dichtbundel van Vijftiger Lucebert, Van de afgrond en de luchtmens (1953). Hans Verhagen bewonderde Lucebert (een fragment uit een van diens gedichten vormt het motto van de verzamelbundel Eeuwige vlam (2003) en Lucebert was ook lovend over Verhagens poëzie.

Wie is de verteller in dit gedicht? Is het een van de aanslagplegers die met een vliegtuig het World Trade Center in New York doorboorde? De tegenstelling tussen ‘luchtmens’ en ‘voetvolk’ en de bewering het afdalen te beschouwen als een ‘completering van mijn diepgang’ wijzen wel in die richting. De ik-persoon wordt in de laatste strofe neergezet als een product van de omstandigheden: hij is zijn leven lang voorgelogen en daardoor is zijn levensdoel voor hem bepaald. Opvallend is ook het gebruik van het woord ‘doelwit’, waar ‘doel’ zou kunnen worden verwacht. ‘Doelwit’ impliceert veel meer een aanval.

Ook het laatste gedicht van de bundel, uit de reeks ‘Opladen. Ontlading’ kan met de aanslagen in verband worden gebracht:

Alleen een levenslang in aarzeling gestaalde

kon de storm die zovelen aan hun eind hielp

hanteren als de tegenwind die hem overeind hield,

enkel door zich om te keren.


(p. 53)

Hoe kan iemand omgaan met een ramp waarbij zoveel mensen zijn overleden? Hoe kan iemand juist zo’n ramp gebruiken om overeind te blijven? Blijkbaar lukt dat alleen de ‘levenslang in aarzeling gestaalde’. Dat is een opvallende uitdrukking die zichzelf lijkt tegen te spreken. De connotatie met zekerheid die het woord ‘gestaald’ in zich draagt, is moeilijk te verenigen met aarzeling. Het gaat om iemand die in zijn leven geleerd heeft te aarzelen, iemand die daarom nu paradoxaal genoeg principieel anti-dogmatisch is.

Deze persoon kan zich omkeren, waardoor tegenwind niet langer tegenwind is en het hem niet omver blaast. Waarom kan alleen hij dat? Misschien is het zo dat iemand die geleerd heeft te twijfelen aan alles en vatbaar te zijn voor discussie en een afwijkende mening, zelfs grote rampen als deze op een andere manier kan bekijken.

Met het oog op 9/11 is ook de titel interessant, afkomstig uit het laatste gedicht van de reeks ‘Oostelijke helling’:

stormramt de geblakerde

quasi-kamikaze

dwars door zijn intiemste weerspiegeling heen

op de onverzettelijke rotsen Gods

erachter

te pletter.

Lekker in z’n bed, plekje waar een quasi

– wel met meer hoop dan een echte op evaluatie –

sterven kan zonder te hoeven vrezen voor z’n leven.


(p. 22)

Kamikazes waren Japanse zelfmoordeenheden in de Tweede Wereldoorlog. Letterlijk geïnterpreteerd zijn quasi-kamikazes dus nep-zelfmoordeenheden. Dit gedicht doet op het eerste gezicht denken aan een zelfmoordterrorist die ‘stormramt’, die zijn lichaam gebruikt als wapen. Maar waarom is het dan slechts een quasi-kamikaze? En waarom sterft hij ‘lekker in z’n bed’, zelfmoordterroristen sterven immers bij hun aanslagen? Mogelijk gaat het om iemand die in zijn fantasie wel meedoet en de echte terroristen prijst om hun daden, maar zelf veilig thuis blijft.

Het tweede gedicht van de reeks ‘Onschuld’ bevat de titel van het filmportret dat in 2003 van Verhagen werd gemaakt: ‘Ontdrifting’.

Zelfreflectie is niet wat wordt nagestreefd,

ontdrifting is.


(p. 10)

Op het eerste gezicht lijkt dit geen ingewikkeld gedicht: zelfreflectie is geen doel van poëzie; poëzie is geen spiegel. Ontdrifting is wat nodig is. Maar ontdrifting is een ingewikkeld en niet-bestaand woord. Wat is het? Drift kan zowel een plotselinge boosheid betekenen als een sterke bezieling. En op drift raken betekent zonder richting of doel meegevoerd worden. Het voorvoegsel ‘ont’ is bovendien ook niet eenduidig: in bijvoorbeeld ‘ontspannen’ of ‘ontdekken’ betekent het niet inspannen of niet bedekken. Maar in een woord als ‘ontvlammen’ betekent het juist wel vlamvatten. Pleit Verhagen hier voor of tegen op drift raken, voor of tegen boosheid, voor of tegen bezieling?

Naast de gedichten waarin Verhagen zich lijkt te verhouden tot de aanslagen van 9/11, zijn er ook gedichten waarin het zou kunnen gaan over ‘de jeugd van tegenwoordig’. Bijvoorbeeld het gedicht ‘Bedmobiel’:

Toch is de vraag of onze wereld niet te onwijs gaaf is

voor een andere dan virtuele manifestatie

van weer een generatie die te onwijs saai is,

uit alle hoeken ons beloert en nooit iets toevoegt,

uit alle gaten na-aapt maar nooit bijdraagt?


pretparken daargelaten?

(p. 45)

Het woord ‘onwijs’ als bijwoord is duidelijke jeugdtaal. Een generatie die ‘onwijs saai’ genoemd wordt, doet daarom in de eerste plaats denken aan de generatie van ouders en grootouders, in de ogen van de jongeren. De verteller gebruikt hier echter het jargon van de jeugd om juist die generatie te bekritiseren. Ze kijken toe en apen na, maar ze voegen niets toe, behalve dan aan de pretparken. Dat maakt het een ‘onwijs saaie’ generatie. In het woordje ‘weer’ schuilt echter ook iets van herhaling, waardoor Verhagen het hier niet alleen over de toenmalige jeugd lijkt te hebben. Is iedereen onwijs saai wanneer hij jong is? Of is de mens per definitie onwijs saai?

Vooromslag van Hans Verhagen, Eeuwige vlam (2002)

Eeuwige vlam

Voorin de bundel Quasi-kamikaze (2002) werd hij al aangekondigd: de verzamelbundel Eeuwige vlam (2003). De meeste eerder verschenen bundels zijn in deze verzamelbundel integraal herdrukt, sommigen met hier en daar wat aanpassingen. Er is een nawoord toegevoegd waarin Verhagen van iedere bundel aangeeft in hoeverre hij die voor de opname in Eeuwige vlam nog aangepast heeft en waarin hij een verklaring geeft bij sommige woorden en citaten.

Er is ook nog niet eerder gepubliceerde poëzie aan deze verzamelbundel toegevoegd: de cyclus Citadel en de reeks Uit het halogeen. Citadel was in de winter van 2002/2003 al in kleine oplage uitgegeven en verspreid onder de kennissen van de dichter, ter vooraankondiging van de verzamelbundel.

De titel van de cyclus Citadel komt uit het zesde gedicht:

Men doet er niets mee

dat niemand hier is afgedwaald,

dat iemand op het rechte pad hier helemaal nooit

is geweest.

Inmiddels is het mensdom, volgens eigen optelsom,

groter dan de zon geworden

& zinkt zeven maal dieper zo snel.

Zing dan, Citadel!

En hemel, hou zee.


(p. 517)

De verteller heeft in dit protestgedicht kritiek op het mensdom: dat is volgens eigen zeggen enorm gegroeid, maar zinkt daardoor ook steeds dieper en sneller. Het gedicht beschuldigt de mens van grootheidswaanzin.

Een citadel is een vesting, in of bij een stad, bedoeld om de stad te verdedigen of bedoeld als toevluchtsoord bij belegering. Omdat eerder al wordt aangegeven dat het mensdom langzaam aan het zinken is, klinkt ‘Zing dan, Citadel’ wat spottend: zing maar, mensheid, je gaat zingend ten onder.

Er wordt in de cyclus vaker gebruik gemaakt van oorlogsmetaforen. Bijvoorbeeld in het tweede gedicht:

Stralende vlag. Iedereen ging,

van de vrijheid om tekeer te gaan ten volle profiterend,

tekeer tegen de verkeerde.


(p. 513)

Er lijkt een soort oorlog aan de gang te zijn. Omdat men zelf mag kiezen tegen wie men vecht, vecht iedereen tegen de verkeerde vijand. Wie is die vijand dan?

Iedereen stapelt, zich trakterend op het recht tot accumulatie,

torenhoog soms, stapelt zich een burcht van hebzucht,

jongetjes die dromen van verhoging van de rentevoet –

bolwerk dat werd bevochten, invloed die vermenigvuldigd moet,

verkeerd begrepen paradijzen waar het halfgeslachte meisjes regent,

paleisjes waar het bloeddorst brainstormt...


(p. 512)

Dit is een protestgedicht waarin een maatschappij wordt neergezet die overloopt van de hebzucht: de mensen blijven maar bezit op bezit stapelen. De hebzucht wordt vergeleken met een burcht, zorgvuldig opgebouwd en nu dus met hand en tand verdedigd. Het doet denken aan de citadel waar het over gaat in het eerder besproken gedicht. Er is een oorlog gaande waarin iedereen vecht vanuit zijn eigen hebzucht en iedereen zijn eigen individuele belangen en bezit verdedigt. Er wordt echter gestreefd naar ‘verkeerd begrepen paradijzen’: een paleisje is wel bereikbaar, maar niet zonder bloedvergieten.

De idealen waarvoor men vecht worden voorgesteld als vooral mannelijke idealen, waardoor meisjes huiveren van de strijd die hun vaders aangaan:

Met moederliefde kunnen jongens beter leven

dan meisjes met het vaderlijk gezag.

Verafschuwend waar hij mee heult,

de bloederige vaatdoek van een vlag

waarin hij gelooft,

voelt ze hoe de achting die nog in haar smeult

door de in het vaderlijk gezang geslopen lof

van doodslag wordt gedoofd.


(p. 515)

De dochter die in dit derde gedicht van de cyclus wordt beschreven, is alle respect voor haar vader verloren door dat waar hij voor vecht. De vader gaat in het bereiken van zijn idealen over lijken en de vlag waaronder hij vecht zit daarom vol bloed.

In het eerste en het laatste gedicht van de cyclus wordt een vergelijking gemaakt met hyena’s: aaseters die hele karkassen kunnen verorberen.

Voor nabestaanden ligt de wereld er vol meesmuilende hyena’s bij.

De glorie die men krijgt is omgekeerd gelijk

aan het gebrek dat men belijdt –


(p. 525)

De glorie die de hier bekritiseerde mens ontvangt, hangt er vanaf hoeveel bezit hij heeft: meer gebrek betekent voor hem minder eer.

De andere reeks die in deze verzamelbundel voor het eerst verscheen, Uit het halogeen, is van een ander karakter. De reeks bestaat uit gedichten die situaties beschrijven die moeilijk voor te stellen zijn, zoals het gedicht ‘(Geheim)’:

Schicklgruber, vertel nog eens over moeder.

Telkens als de klok je stilzet ontsnapt weer een kind

aan het vuurpeloton. Dan is klein even groot.

Bij misbruik is het uit voor allebei.

Het is alles of niets. En als ik voor niets kies?

Laat dit een geheim zijn tussen jou en mij:

Dat ook niets een vorm van liefde is

ter hoogte van je voorhoofd

komt te laat als je niets hebt. Als je niets bént

ben je cleaner. Niets omvat alles.

Dan ga je grootser, van dakgoot op dakgoot.


(p. 531)

Alois Schicklgruber was de vader van Adolf Hitler, dus die had eigenlijk Adolf Schicklgruber moeten heten. ‘Maar ‘Heil Schicklgruber’ was geen optie’, zoals Verhagen niet zonder ironie in het nawoord schrijft (p. 545). De zin doet denken aan de titel van een nationaalsocialistisch kinderboek uit de tijd van de Tweede Wereldoorlog: Moeder, vertel eens wat van Adolf Hitler(link is external) (1942).

Wat de functie van Hitler in dit gedicht is, is moeilijk te zeggen. Hetzelfde geld voor het geheim uit de titel, dat blijkt te zijn ‘dat ook niets een vorm van liefde is’. Het geheim wordt dus wel prijsgegeven in de laatste strofe, maar het blijft een raadsel.

In het gedicht ‘(Capriolen)’ schrijft Verhagen over het maken van een mens:

Elkaar met zaagtandbekjes toegeruste druppels overhevelen

en zich dan beklagen dat ze zich gesneden voelen.

Wie wil of all people een mens reproduceren,

nog eentje erbij van dit veeleisende, tekortschietende wezen

(dat op dit tekort ook nog een cultuur wist te baseren)

inclusief misschien de claim op nog een eeuwig leven?


(p. 535)

Seksualiteit wordt gereduceerd tot ‘elkaar druppels overhevelen’. Niet zomaar druppels, pijnlijke en gevaarlijke druppels, want ze bevatten immers de kracht een mens te produceren en mensen zijn vreselijke wezens waar er al wel genoeg van rondlopen.

Zowel het eerste gedicht van Verhagen, waarmee hij debuteerde in Podium in 1958, als het laatste gedicht van de cyclus Citadel spreekt van een ‘eeuwige vlam’. De vlam was ook na deze verzamelbundel nog niet uitgedoofd, want al in 2004 verscheen de volgende bundel: Moeder is een rover.

Vooromslag van Hans Verhagen, Moeder is een rover (2004)

Moeder is een rover (2004)

Hans Verhagen hield na zijn verzamelbundel Eeuwige vlam (2003) de vaart erin; na slechts een jaar verscheen de volgende bundel al: Moeder is een rover (2004). De bundel bevat 46 gedichten, de meesten met een eigen titel. De reeks ‘Uit het halogeen’, die in Eeuwige vlam (2003) voor het eerst werd gepubliceerd, is ook in deze bundel weer opgenomen. De illustratie op het vooromslag is van de hand van Nanja Toebak. De tekening lijkt een dier te verbeelden met een wijd opengesperde bek en heel veel tanden.

De bundel bevat droge humoristische passages als ‘Met alle gevoel dat ik in me heb bevecht ik m’n vrijheid/aan de zijde van de vrouw van een drogist’. Aan de andere kant kent deze poëzie ook sterk lyrische beschrijvingen, zoals ‘Parelsgewijs rijgt de regen zich aaneen aan ragfijne lijn’.

Evenals in de andere bundels uit de derde periode van Hans Verhagens poëzie komt er bijna geen ik-verteller aan het woord. Daar waar dat wel gebeurt, springt de sterke gelijkenis met het leven van de dichter in het oog. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Ik zie mijzelf’:

Ik zie mijzelf nog, in de jaren dat ik ademhaalde

door een waterpijp, minzaam zwaaien

naar wie mij verried of in de steek liet

Terwijl de aarde gretig graasde

deed ik veel wat ik niet maken kon

Wat ik goed deed, deed ik niet


(p. 62)

In dit gedicht kijkt iemand terug op een periode in zijn leven waarin hij ‘ademhaalde door een waterpijp’ – nooit pure zuurstof inademend maar altijd aan de drugs – en hij door veel mensen verlaten werd. Het doet sterk denken aan momenten die de dichter zelf meemaakte in de jaren zeventig en tachtig, toen hij drugsverslaafd was en zijn grote liefde Conny van hem vervreemdde en uiteindelijk overleed.

Ook het tweede gedicht van de reeks ‘Furore’ bevat een terugblik.

Ik was een jongeman die scheef in zijn bestaan hing

de mensen zagen m’n grimas en dachten

dat ik aan hun pijn gestalte gaf, maar het was

mijn


(p. 12)

Hier is een dichter aan het woord die terugkijkt op zijn jeugd, toen hij ‘scheef in zijn bestaan hing’. Hij voelde zich nooit op zijn plaats in zijn eigen leven. In zijn gedichten gaf hij uitdrukking aan zijn leed. Omdat hij daar talent voor had, leek het voor zijn lezers zelfs alsof het hun pijn was die hij beschreef, maar hij beschreef vooral zichzelf. In het vervolg van het gedicht gaat het weer over het heden:

Ik existeer, residerend in mensengedaante

maar ik heb er niets over te zeggen

De wereld mag vergaan, maar ik hoor er niet bij


(p. 12)

Ook hier gaat het weer over de relatie van de ‘ik’ tot zijn bestaan. Nog steeds voelt het leven voor hem onwennig, alsof hij slechts kort verblijft in een lichaam waarop hij geen invloed heeft. Eigenlijk staat hij in deze strofe buiten dat lichaam en kijkt hij op afstand naar zichzelf. Het lijkt er op dat hij zich meer bij die onwennigheid van het bestaan heeft neergelegd dan vroeger, er spreekt meer berusting uit de tweede strofe.

In het gedicht ‘Je bent niet bang’ wordt het heden weer met het verleden vergeleken.

Maatgevend als ze zijn voor wat aan leven rest

hebben onbeduidendheden de bevlogener prioriteiten

uit vervlogen tijden ondermijnd

Wat kun je meer doen dan je uiterste gebrek aan best?

Er is een wolk die je het zicht op het geheel ontneemt

maar je kunt jezelf niet uit die schaduw wegdenken

Er is een zon die wreder wordt voor wie hij harder schijnt


(p. 63)

Wanneer het grootste deel van het leven voorbij is, komen onbelangrijke kleinigheden in de plaats van hogere idealen. Idealisme is iets van de jeugd, die nog kan geloven dat er veel mogelijk is als je maar je best doet. De man met levenservaring ziet in dat ‘je best doen’ nog steeds gebrekkig is, omdat het onmogelijk is om echt inzicht te krijgen in hoe de wereld in elkaar zit.

In sommige gedichten wordt harde kritiek geuit op tijdsgeest van de 21e eeuw. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Portret’, dat een moderne man beschrijft:

Man, 21ste eeuw

Oogopslag vol woede, kinnebak met kloten van de

bok, maar woorden

die te lang alleen maar lol hebben getrapt in molshopen

Heeft zich in zijn zwijgen een loodgrijze wijsaard aangeschaft

die ook maar één boek heeft gelezen

daarom doet geportretteerde eerder denken aan een duif

dan aan een totaler wezen

Zou per vleugel door betoverende verten kunnen fascineren

maar prefereert gescharrel aan de grond


(p. 49)

Deze man wordt vergeleken met een duif, die de potentie heeft weg te vliegen naar de meest fascinerende oorden, maar die ervoor kiest in de stad op de grond te blijven rondscharrelen. De man had kunnen streven naar het maximale, maar kiest er bewust voor een beperkt leven te hebben en geen nieuwe dingen te ontdekken. Dat heeft van hem een wrokkige, bekrompen oude man gemaakt.

De titel van de bundel komt uit een gedicht uit de reeks ‘Lagen van liefdadigheid (oorlogstaferelen)’. De gedichten in deze reeks kennen, evenals de titel ervan, veel tegenstrijdigheden. Ze gaan bijvoorbeeld over een moeder met typisch moederlijke eigenschappen zoals zorgzaamheid en gastvrijheid, die echter tegelijkertijd ook onmenselijk wreed kan zijn, zoals in het gedicht ‘Vagevuur’:

Moeder ziet ze het liefst vannacht nog aanschuiven

in een stoel van extra hoog voltage, voor haar taco’s

Oven open, haar verterend vagevuur

laat zich nog niet lessen door een bataljon klaar-overs

Evengoed draagt zij de wortel van het kwaad

onder lagen van liefdadigheid en moed

Zij neemt ons onze mooiste dromen af en

zegt dat ze het voor ons eigen bestwil doet


(p. 48)

Een gastvrije moeder lijkt het, die graag gasten ziet aanschuiven om haar taco’s te proeven. Ze heeft echter ook ‘de wortel van het kwaad’ in zich en laat haar gasten plaatsnemen op een elektrische stoel. Deze onverwachte wending maakt het gedicht erg luguber. Wat haar houding richting haar eigen kinderen betreft, ook die is paradoxaal: ze zegt in hun eigen bestwil te handelen, maar berooft hen van hun dromen.

In een volgend gedicht, ‘Interbellum’, draagt ze haar kinderen op de ‘grienende verdiendieren’ kapot te maken. Is deze moeder zo antikapitalistisch dat ze haar kinderen in de opvoeding meegeeft dat alle kapitalisten vernietigd moeten worden? Hoe dan ook blijft dit een moeder, in erg sarcastische bewoordingen gaat het in de laatste strofe weer over haar zorgzaamheid:

Ook moesten wij het tuig postuum z’n sokken stoppen

‘Een stoffelijk overschot zelf afgeschoten

mag je best een beetje warmte geven’


(p. 50)

Vooromslag van Hans Verhagen, Draak (2006)

Draak (2006)

In 2006 verscheen bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar Hans Verhagens dichtbundel Draak. De cyclus ‘Citadel’, die in Eeuwige vlam (2003) voor het eerst werd gepubliceerd, is ook in deze bundel opgenomen. Het motto van de bundel is afkomstig uit Het boek Ik (1951) van Bert Schierbeek:

Het tuig regeert!

Het tuig regeert!


(p. [6])

Schierbeek wordt gezien als een van de eerste Vijftigers, omdat hij zich verzette tegen literaire normen en traditioneel taalgebruik. Hij schreef experimenteel proza, waarvan Het boek Ik het bekendste voorbeeld is. Door deze regels als motto op te nemen, zet Verhagen de toon voor zijn bundel: protest. De gedichten protesteren tegen de tijdsgeest en waarschuwen evenals sommige gedichten uit zijn vorige bundels voor een langzaam ten onder gaande wereld. Het eerste gedicht begint daar al mee:

Ik snap niets van deze plek

We leven hier naar hartelust

terwijl het ongeluk toch in het oog van de windstilte op de hoek

ligt te loeren op een blinde vlek


(p. 8)

Het is onbegrijpelijk hoe iedereen zo onbezorgd kan leven terwijl het ongeluk ieder moment kan toeslaan. De dichter lijkt wel de enige die dat noodlot aan ziet komen. Dit gedicht is overigens samen met tien andere gedichten uit Verhagens derde periode door Ilja Leonard Pfeiffer opgenomen in De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten (2016).

In het gedicht ‘Waarneming’ gaat het weer over de blik die de dichter op de wereld heeft ontwikkeld:

Met het klimmen der jaren werden mijn ogen steeds beter,

ik zie het verschil niet meer tussen rijke kooplieden

en draaideurcriminelen (allebei stelen)

of tussen gezeten gangsters en justitiële zwaargewichten,

beiden bedreven in het blindelings uitvoeren van bevelen


(p. 24)

Hoe ouder deze verteller wordt, hoe beter hij ziet. Dat lijkt onwaarschijnlijk, maar het gaat dan ook niet letterlijk om zijn ogen, maar om de manier waarop hij in figuurlijke zin tegen de wereld aankijkt. Doordat dat innerlijke zicht verscherpt, ziet hij dat verschillen die hij vroeger veronderstelde, helemaal niet bestaan. De rijke man en de crimineel zijn beiden dieven, het bendelid en de advocaat zijn beiden slaaf van iemand die hen opdraagt wat ze moeten doen. Het gedicht vervolgt:

Je dacht dat dit de wereld was maar je waarneming wordt scherper

het is moeilijk te doen of je neus bloedt

als je achter al die mensen op een mooie dag

een grote geopende groeve opdoemen ziet; het vermoeden groeit:

dit is de wereld niet.

(p. 24)

Weer wordt beschreven hoe het wereldbeeld van de dichter veranderd is: alles wat hij veronderstelde, blijkt onwaar. Zelfs zo fundamenteel onwaar, dat de hele wereld helemaal niet blijkt te zijn wat hij dacht dat het was. En weer is de dichter de enige die ziet hoe de wereld haar eigen ondergang tegemoet gaat: een grote kloof opent zich, klaar om de mensheid op te slokken. Wat blijft er over als die kloof zich weer sluit? En wat is de wereld wel?

Verschillende protestgedichten laten zien wat er mis is met de wereld. Bijvoorbeeld in het tweede gedicht van de reeks ‘Bidsprinkhanen op de wind’:

Dit gebeurt met veel gezever en getreuzel en gezeur,

de heren van de vrije wereld gaan gebukt

onder de terreur van eigen hebzucht

De bazen hebben zich geknecht

Snoezig geglaceerde baby’s worden vetgemest

en vervolgens zwaar bewapend

voor een nobel en misdadig universeel streven ingezet


(p. 17)

‘De heren van de vrije wereld’ zijn helemaal niet vrij, want ze zijn de slaaf van hun eigen hebzucht. De rijken willen nog rijker worden, en laten zich door die behoefte leiden. Kleine baby’s worden gezien als potentiële vechtmachines en worden vanaf hun geboorte tot dat doel opgeleid. Waarom de mens ervoor kiest om slaaf te zijn van zijn eigen verlangen naar meer en om zijn kinderen op te voeden tot soldaat, blijkt uit het gedicht ‘Lust & leven’:

Omdat niets of iets hier, daar of ergens anders

op een willekeurig tijdstip al of niet geschiedt

getuigt het fanatieke streven naar een wereldorde

van gebrek aan respect voor de werkelijkheid

‘Politici pikken weerbarstige realiteit niet’


(p. 27)

De laatste zin lijkt op een krantenkop. Het citaat geeft aan hoe de machthebbers de realiteit niet willen accepteren. Men jaagt geld en macht achterna, omdat men niet wil inzien dat alles willekeurig is. Men denkt dat het mogelijk is om orde aan te brengen, maar de harde realiteit is volgens dit gedicht dat orde niet bestaat en dat de mens geen invloed heeft. Het najagen van geld of macht is dus een zinloze bezigheid. De wereld, een later gedicht spreekt zelfs van ‘deze kankermaatschappij’, zal onvermijdelijk vergaan.

Uit het eerste gedicht van de reeks ‘Het sujet in de toren’ blijkt dat het echter wel mogelijk is om je te onttrekken. Degenen die dat willen, moeten wel een zekere afstand bewaren tot de maatschappij. Zoveel afstand, dat zij door de maatschappij vergeten worden:

Wie wil leven onderdoor de wetten van de wereld

moet zich in de illegaliteit begeven, houdt zich elders op,

zorgt ervoor dat hij zich niet verroert

(of alleen mondjesmaat)

tot hij helemaal wordt doodgezwegen


(p. 61)

Vooromslag van Hans Verhagen, Zwarte gaten (2008)

Zwarte gaten (2008)

Zwarte gaten verscheen in 2008. De bundel bevat vijf tekeningen van Hans Verhagen zelf, waarop hij mensen verbeeld heeft met geheel ingekleurde, zwarte ogen.

Uit alle dichtbundels die Verhagen in de eenentwintigste eeuw uitbracht, spreekt harde maatschappijkritiek. Ook in Zwarte gaten is hij weer kritisch op de kapitalistische tijdsgeest en heeft hij het bijvoorbeeld over ‘universiteiten waar alleen nog bankbiljetgeknisper wordt gehoord’. Toch komt het engagement in deze nieuwste bundel minder aan de oppervlakte.

De wereldzetel van de vrede,

gevestigd in dezelfde kerk

als het terroristennetwerk


(p. 37)

Dit gedicht, ‘reuzesprong voor mussendom’, lijkt religie als hypocriet te bestempelen, omdat het aan de ene kant de vrede verkondigt en aan de andere het kant terrorisme voedt. In de laatste strofe van dit gedicht gaat het over God:

God is hier een driftig ja-knikkend nee-hoofd

die zet de verworvenheden slim onder elkaar:

‘Reuzesprong voor mussendom’

‘Een dreiging geeft altijd rendement’

‘Doe alles in het openbaar maar niet waarneembaar’


(p. 37)

Wat betekenen de uitspraken die hier op een rijtje worden gezet? Van wie of waarvan zijn het verworvenheden? De uitspraak ‘reuzesprong voor het mussendom’ doet denken aan de beroemde woorden die Neil Armstrong sprak bij de eerste maanlanding: ‘Een kleine stap voor een man, een grote sprong voor de mensheid.’ Dat betekent dat hier de mensheid met het mussendom wordt vergeleken, en dat doet weer denken aan het Bijbelvers waarin Jezus zegt: ‘Jullie zijn meer waard dan een hele zwerm mussen’ (Mattheüs 10:31). De dichter lijkt het hier niet mee eens te zijn en stelt mus en mens weer gelijk.

Een andere belangrijke rode draad in het hele oeuvre van Verhagen, is het verlies van een geliefde. Ook in Zwarte gaten is weer een aantal gedichten te vinden dat daarover lijkt te gaan. De reeks ‘Toen Louise’ bijvoorbeeld:

Het was zo mooi geweest dat het wel verzonnen leek,

zo hevig dat ik er mijn hele leven verder over deed

voor ik begreep wat ik was kwijtgeraakt, Louise,

toen ik even niet keek


(p. 19)

De verteller heeft het over een vrouw die hij is kwijtgeraakt, ene Louise. Het is uitzonderlijk dat Verhagen in een gedicht een naam geeft aan de vrouw die hij verloor: in eerdere bundels gebeurt dat enkel in titels of motto’s en dan gaat het altijd om zijn vrouw Conny Tavenier. Wie Louise ook was, de verteller heeft een prachtige tijd met haar gehad. In een ander gedicht ‘hoe je verdween’ komt dit gevoel nog sterker terug:

Zo ver als jij sprak zo diep je me raakte

Hoe lager ik daalde hoe meer je verdween

Zo hoop ik vergat zo vaak als ik faalde

Zo scherp ik je zag hoe verder je scheen

Zo liefde mij brak en nooit ik meer liefhad

en nooit meer en nooit meer en niemand die dag dat

schoonheid vergaan ging onder een steen


(p. 34)

Door de complexiteit van de zinnen, de beperkte interpunctie en de afwijkende woordvolgorde komt dit gedicht over als een soort stream of consciousness. De dichter lijkt de lezer recht in zijn hart te laten kijken en dan is grammatica van minder belang.

De bundel eindigt somber:

Vaste massa’s hebben ons klem gezet;

er is geen eind in zicht aan de mensachtigheden

Ik heb m’n gasmasker vast opgezet


(p. 60)

De dichter lijkt in een uitzichtloze situatie beland te zijn, alleen een gasmasker kan hem nog redden van de ‘mensachtigheden’ om hem heen. Het woord herinnert aan ‘beestachtigheden’ en heeft hier dus meer met oorlog en geweld te maken dan met humaniteit. Dit doet denken aan een zin uit Moeder is een rover (2004): ‘Wie schoonheid vrij wil maken/moet eerst z’n naakte waarheid grondig reinigen/van aangekleefd humaan’.

Te midden van alle kritische en soms pessimistische geluiden, weet Verhagen toch de humor en de zelfspot te behouden. Het gedicht ‘Valstrikken’ eindigt met een dialoog tussen een optimist en een pessimist, waarin de dichter zichzelf en de kritische houding die spreekt uit zijn laatste periode, op de hak lijkt te nemen:

‘Wat een prachtkerel’

‘Ja maar uitgemergeld’

‘Wat een beeldschoon meisje’. ‘Inderdaad. Dood’

‘Niet zo somber, hombre’


(p. 42)

In Zwarte gaten is ook de reeks ‘Vesting Holland’ opgenomen, een reeks die in 2006 al afzonderlijk bij de bibliofiele Ergo Pers in Gent verschenen was, met etsen van Reinier Lucassen.

Automatische profeet (2009)

Na de verzamelbundel Eeuwige vlam (2003) verschenen van Hans Verhagen nog drie dichtbundels bij Nijgh & Van Ditmar: Moeder is een rover (2004), Draak (2006) en Zwarte gaten (2008). Ook deze drie bundels zijn nog in een verzamelbundel opgenomen: Automatische profeet (2009). De drie bundels zijn hierin volledig en zonder wijzigingen opgenomen, Zwarte gaten zelfs inclusief de tekeningen die Hans Verhagen ervoor maakte.

Vooromslag van Hans Verhagen, Dit is de wereld niet (2011)

Dit is de wereld niet (2011)

Hierna verscheen nog één verzamelbundel: Dit is de wereld niet (2011). Het is een bloemlezing uit eigen werk waarvoor Hans Verhagen een selectie maakte uit de twaalf bundels die hij tot dan toe had geschreven. Dit is de wereld niet is verdeeld in delen die titels bevatten als ‘Uit de keel van een profeet’ en ‘alles faalt tot ik het nalaat’, veelal citaten uit Verhagens poëzie. De dichter heeft die persoonlijke keuze in een geheel nieuwe volgorde geregisseerd, zich niets aantrekkend van de chronologie van de originele publicaties. Zo is zijn debuutgedicht ‘Groeiend in de plattegrond’ (uit 1958), in hetzelfde deel opgenomen als ‘Toen Louise’ (uit 2008). De bundel eindigt met ‘Het sujet in de toren’ uit Draak (2006). De laatste strofe luidt:

En hij sluit niet langer uit

dat vrijheid niet bestaat

en dat een mens pas wordt geboren

als hij op de wetten van de wereld stuit


(p. 199)

Volgens dit gedicht bestaat het leven uit beperkingen. Er is misschien wel helemaal geen echte vrijheid, omdat er altijd wetten zijn. Maar dat is niet erg, want juist wanneer men op die wetten stuit, begint het echte leven. Het doet denken aan een van de gedichten uit Triomfantelijke wandelingen (2000): ‘Leven leer je aan de hand/van de weerstand waar je tegenover komt te staan.’