Huygens' hobby: over de gedichten

In 1625 werd na bijna twee jaar voorbereiding Huygens' eerste grote boek gepubliceerd, Otiorum libri sex, kortweg de Otia. Het was geenszins het eerste dat Huygens van zich liet horen als dichter. Als jongen schiep hij er al plezier in te dichten, daarin gestimuleerd door zijn vader Christiaan die de poëzie van zijn taalgevoelige zoon trots onder ogen en oren bracht van zijn vrienden en bekenden, zoals Hugo de Groot en Daniël Heinsius.

Larmes sur la mort de feu Monsieur Maurice de Nassau, 1617. Aanvraagnummer: Pflt. 2322

In 1617, toen Constantijn rechten studeerde in Leiden, werd zijn eerste gedicht gepubliceerd. Het gedicht, een treurdicht op de dood van Maurits van Nassau, een zoon van prins Maurits Larmes sur la Mort de feu Monsieur Maurice de Nassau werd op Huygens' aandringen uitgegeven. Huygens was nauw betrokken bij het drukken van zijn debuutuitgave. Niet alleen nam hij het initiatief tot de publicatie, maar hij bemoeide zich ook met het lettertype waarin de tekst zou moeten worden gezet en de grootte van de oplage. Hij was vol vertrouwen over de aftrek van zijn gedicht:

Voor het overige moet de drukker maar zien. De rest van de oplage kan hij met toestemming van de auteur en tegen een kleine winst wel verkopen. De mensen zijn tegenwoordig erg happig op iets nieuws, Zeker in de winkel van Aert zal er goed verkocht worden (Leerintveld, 1989, p. 28).

Niet alleen zijn vader stelde hem voor aan belangrijke mensen uit literaire kringen, ook zelf legde Huygens contact met beroemde auteurs. In 1619 leerde Huygens Anna Roemers Visscher kennen en een jaar later Pieter Corneliszoon Hooft. Later kwamen daar anderen bij, als Maria Tesselschade en Vondel. De beroemde kennis waar Huygens voor zijn dichterlijke 'carrière' het meest aan gehad heeft was Jacob Cats. Cats, enthousiast geworden na lezing van Huygens' poëzie, vroeg in 1621 de jonge dichter om hem meer Nederlandstalige poëzie te zenden. Op dat moment was Huygens net Batava Tempe aan het schrijven, een lofdicht op het Voorhout, de laan waar hij woonde. Anderhalve maand na Cats' verzoek kon hij zijn gedicht opsturen. Wederom reageerde Cats zeer positief:

Uw kersverse en speelse en toch ook prikkelende gedicht, zeer befaamde heer, is hier met genoegen, ja zelfs met de hoogste bewondering, door ons en anderen gelezen en herlezen (Leerintveld, 1989, p. 31).

De Zeeuwse beschermers van de letteren - waar Cats door zijn fuctie als pensionaris van Middelburg mee in contact stond - vonden Huygens' werk zelfs zo goed, dat ze het graag wilden uitgeven. Meer kopij zou uiteraard welkom zijn. Geringe tijd na dat bericht stuurde Huygens ook 't Costelick Mall op, een satirisch gedicht over modegekte. In 1622 werden de beide werken afzonderlijk uitgegeven, hoewel het oorspronkelijk de bedoeling was geweest de gedichten op te nemen in een bloemlezing van Zeeuwse dichters, de Zeeusche nachtegael. Huygens' boeken vlogen als warme broodjes over de toonbank, in 1623 kwam het al tot een herdruk. Huygens' naam als dichter was nu gevestigd.

Niet alleen bij de uitgave zijn debuutgedicht was Huygens nauw betrokken. Ook met de kopij voor zijn verzamelbundel Otia bemoeide Huygens zich intensief, zoals blijkt uit de vele overgeleverde handschriften. Hij veranderde de volgorde van de gedichten, schreef er nieuwe titels bij en schreef bij sommige gedichten in het handschrift 'Dit niet te drucken'. Hij gaf zelfs aanwijzigingen voor het invoegen van witregels en andere typografische kwesties als lettertype. Ook maakte Huygens zelf de inhoudsopgave en ontwierp hij alle titelpagina's voor de verschillende secties in de Otia. Zijn leven lang zou Huygens bijzonder veel aandacht houden voor het eindresultaat van zijn schrijven. Hij hechtte veel waarde aan de presentatie van zijn poëzie.

Het perfectionisme dat Huygens bij de totstandkoming van zijn bundel demonstreerde staat in schril contrast met de bescheiden houding die hij innam wat het de poëzie zelf betrof. Otia betekent 'vrije tijd'. Andere bundels noemde hij Momenta desultoria en Koren-bloemen. Zo zag Huygens zijn dichtactiviteit; als vrijetijdsbesteding, als hobby, iets om de ledige uren mee op te vullen. Vandaar ook de vergelijking met korenbloemen: in een korenveld is het koren het belangrijkst, maar af en toe staat er ook een mooie bloem tussen. Die bloemen zijn niet nuttig, maar wel mooi. Huygens zag zijn gedichten dus als mooie bijproducten. Hij wekt bij tijd en wijlen de indruk dat hij zich met zijn bescheiden uitlatingen over de dichtkunst in wilde dekken tegen commentaar van bijvoorbeeld zijn werkgever, zo veelvuldig verzekerde hij zijn lezers dat hij zijn energie in belangrijker zaken stopte en zijn tijd niet liep te verdoen met dichten.

M.A. Schenkeveld-van der Dussen gaat in haar artikel 'Otium en Otia' nog een stap verder. Zij stelde dat Huygens met zijn titel niet in de eerste plaats zijn dichtopvattingen duidelijk maakte, maar dat zijn dichtbundel dankzij titel en voorwoord een verkapte sollicitatiebrief behelsde. Huygens had op het moment dat zijn dichtbundel uitkwam geen vaste betrekking, geen negotium. Hij had dus een overvloed aan vrije tijd, aan otium, tijd die velen al snel verkwisten met nietsdoen. Maar Huygens niet, hij dichtte in zijn vrije tijd, wat de grote Heinsius ook deed toen hij jong was, en bovendien ging dat dichten hem goed af. Volgens Schenkeveld- van der Dussen wilde Huygens zijn lezers, en dan vooral toekomstige werkgevers, ervan overtuigen dat iemand die zelfs zijn vrije tijd zo goed benut, een veelbelovend werknemer is.

Titelgravure uit Otiorum libri sex (1625). Aanvraagnummer: 759 C 17

Gedichten in de Otia

De Otia bevatte naast de eerder uitgegeven en succesvolle dichtwerken Batava Tempe en 't Costelick Mall ook Stede-stemmen en Dorpen, Printen en verzen in het Latijn, Frans en Italiaans. Batava Tempe, of in het Nederlands: t Voorhout, is zoals gezegd een ode aan de stad Den Haag, en dan met name aan de straat waar hij woonde, het Voorhout. De stad wordt beschreven aan de hand van de seizoenen, waarvan de zomer het meeste aandacht krijgt. Onder de linden is het altijd heerlijk koel, al heerst er een hittegolf:

Wat en hadd' ick niet te spreken

Vande soete Zephijr-sucht,

Die door 't loome looff comt breken

Met een ruijsschende gerucht,

Met een flauwe Somer-soelte?

Ah! Wat hebb' ick dick geseijt,

Sit ick in een' groene coelte,

*Off een coele groenicheijt? *

(Leerintveld, 2001, p. 117)

Maar niet alleen liet Huygens zich lyrisch uit over zijn geliefde lindenlaan, hij voegde ook satirische passages in over verliefde minnaars en opgedofte flanerende meisjes die daar plachten te vertoeven:

Menigh sletgien ongehavent,

Menigh onbesneden Sloor

Sal bekennen dat den avendt

Decksel is van alle goor;

Datse met dien slimmen ghevel,

Met dat muffe snot-verlaet,

Met dien spitsche sneppe-snevel

'Savondts op haer schoonste staet.

(Leerintveld, 2001, p. 119)

Huygens wisselde een verheven stijl af met ironie; hij gebruikte soms mythologische beelden, maar ridiculiseerde dergelijke metaforen een paar regels later weer. Juist die gemengde stijl, de 'allegro-toon' van Huygens maakt Batava Tempe volgens L. Strengholt 'geniaal' (Strengholt, 1978, p. IX).

Satirisch is Huygens ook veelvuldig in 't Costelick Mall (Kerkuraia mastix). Het thema van dat gedicht is de overdreven aandacht van mensen voor hun kleding, en hoe ze zich mee laten slepen door modegrillen. Juist voor Huygens, die standvastigheid, constantia, hoog in het vaandel had staan, waren veranderlijke trends een dankbaar mikpunt van spot. Hij varieerde bij het behandelen van deze thematiek op literaire motieven die terug te vinden zijn in de bijbel, bij de klassieken en de kerkvaders. Ook in dit stuk wisselde Huygens' toon van ernstig tot spottend. Hij had wel degelijk een serieuze boodschap - de mens moet zich behoeden voor verslaving aan mode en ijdelheid - maar presenteerde deze in een komische verpakking. In de beginregels van het gedicht, waarin Huygens allerlei belachelijke kledingstukken opsomt, wordt dat al meteen duidelijk:

Een opgesnoeijde broeck, een hangende bragoen.

Een holle harnas tip, een door gecapte schoen,

Een averechte Teijl, dack-decksel vande luijsen,

Een opgekrulde Strop, om ratten in te huijsen,

Een omgeworpen hemd, spijt Wasschters blooten arm,

Een om geworghde kuijt, spijt Beulinghmaecksters darm,

Een over-lintte voet, spijt doffers ruijghe pooten,

Een steijle stelten hiel, spijt Satyrs spitsche cooten,

Een swaeijende Cappoot, meer hinderlijck als nut,

Meer vlagghe dan verdeck, meer ballast als beschut.

(Leerintveld, 2001, p. 130)

De Characteres, Dat zijn Printen (vanaf de opname ervan in Koren-bloemen in 1658 Zedeprinten genoemd) vormen het zesde boek van de Otia. Het genre van de type-beschrijvingen werd in Nederland in die tijd helemaal niet beoefend, maar in het buitenland was het een rage. Nationaal gezien (voor zover de Republiek een natie genoemd kan worden) had Huygens dus een primeur met dit werk. De eerste die karakterschetsen schreef was de Griekse geleerde Theophrastus, een leerling van Aristoteles die vier eeuwen voor Christus leefde. Met de herontdekking van zijn werk in 1592 begon de trend. Huygens volgde in zijn Printen steeds een zelfde soort patroon, het gedicht opende met een regel of tien waarin het desbetreffende type, bijvoorbeeld 'de professor', treffend werd ingeleid. Vervolgens werd in het middendeel op een beschouwender manier uiteengezet welke werkzaamheden zo iemand verrichtte, hoe zijn gedrag was en welke resultaten hij boekte. In het korte afsluitende gedeelte werd er meestal een conclusie getrokken over het 'Character'. Satire heeft ook in dit werk de overhand, wederom heeft Huygens hier gewerkt vanuit de opvatting dat het nuttige het aangename moet vergezellen (utile dulce). Buitengewoon afwijzend was Huygens ten opzichte van de ondeskundige dokter:

Hij is een onder-beul, een Buffel met een' Rinck;

Een vuijst in'tsweerigh oogh; een Oorband op een' klinck;

Een Vroedvrouw met een baerd; een konstigh Menschen-moorder;

Een' dobble kerckhoff-ploegh; een Boeren borsen-boorder;

Een Raetseer met een' P. voor 't midden of voor aen;

Een' onbetrouwbaer' brugg daer elck will over gaen

En vallen in de gracht daer hij mochte treden,

Een zeissem vande Dood; een Besem vande Steden:

Een onbegrijplick vat, dat min begrijpt dan'tgeeft;

Een mild-mond van een man die geeft en niet en heeft.

(Leerintveld, 2001, p. 229)

'Amsteldam', uit: Otiorum libri sex (1625). Aanvraagnummer: 759 C 17

In 1624 schreef Huygens zijn Stede-stemmen en Dorpen, die in 1625 eveneens als onderdeel van de Otia voor het eerst in druk verschenen. In deze reeks tienregelige gedichtjes presenteren de achttien steden van Holland en West-Friesland - en zes dorpen - zich aan de lezer. Net als bij de Zedeprinten gaat het hier om een genre dat weliswaar niet door Huygens bedacht is, maar wel voor het eerst in Nederland geïntroduceerd werd. 'Huygens bracht hiermee een nieuw genre van Nederlandse gedichten en bewees nog eens zijn oorspronkelijkheid met deze merkwaardige, vaak zeer moeilijk te volgen, bijna cryptische poëzie' (Zwaan, 1963, p. 96).

AMSTELDAM.

Ghemeen' verwonderingh betaemt mijn' wond'ren niet,

De Vreemdeling behoort te swijmen die mij siet.

Swijmt, Vreemdeling, en segt, Hoe komen all'de machten

Van all dat machtigh is besloten in uw'grachten?

Hoe komt ghij, gulde Veen, aen 's hemels overdaedt?

Packhuijs van Oost en West, heel Water en heel Straet,

Tweemael-Venetien, waer's 'tende van uw' Wallen?

Segt meer, segt, Vreemdeling. Segt liever niet met allen:

Roemt Roomen, prijst Parijs, kraeijt Cairos heerlickheit;

Die schricklixt van mij swijgt heeft aller best geseijt.

(Leerintveld, 2001, p. 278)

John Donne: portret door Martin Droeshout, uit: Deaths duell (1632)

Obscuritas

Huygens poëzie heeft veelvuldig de karakteristiek 'duister' meegekregen. Huygens schreef dan ook nogal graag gedichten vol dubbelzinnigheden, onverwachte gedachtensprongen en onalledaagse metaforen. Heel anders dan de makkelijk te recipiëren poëzie van bijvoorbeeld Cats. In Nederland waren er maar weinig mensen die in Huygens' straatje dichtte. Voorbeelden en inspiratiebronnen vond Huygens vooral over de grens. Zo had hij in Engeland kennis gemaakt met het werk van John Donne. Diens complexe gedichten sloten goed aan bij de voorkeuren van het literaire circuit waar Huygens deel van uitmaakte, een groep van kunstenaars en schrijvers rond P.C. Hooft. Buiten deze vriendenkring (de Muiderkring waarover men in dit verband altijd schreef, heeft feitelijk nooit bestaan) was er echter veel onbegrip voor de ingewikkelde poëzie die Huygens vertaalde en zelf schreef. Zijn broer Maurits schreef in 1622 over een gedicht dat Huygens had gemaakt voor de gezusters Roemers Visscher en Hooft: 'We hebben je gedicht gelezen, maar we snappen er niets van. Het is voor ons net Indiaans of Turks of op zijn best Fries' (Strien, 1993, p. 219). Maar ook andere auteurs zoals Vondel moesten van Huygens' moeilijke stijl niets hebben.

Huygens erkende dat zijn gedichten inderdaad niet eenvoudig waren, maar stelde dat ze ook niet /node/loos moeilijk waren: 'Ik wil dat mijn lezer moeite moet doen in mijn gedachten door te dringen, maar dan ook iets vindt waardoor hij werkelijk verrast wordt' (Strien, 1993, p. 219-220). Het ging Huygens volgens eigen zeggen om het prikkelen van de lezer, duisterheid was niet zijn doel op zichzelf. Maar hij weigerde simpele poëzie te schrijven 'die dan zelfs in de hersens van de meest hersenlozen zomaar doordringt' (Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 17). Veel lezers heeft Huygens nooit gehad, wel was hij beroemd en werd hij gezien als groot dichter. Maar Huygens schreef ook niet voor een groot publiek, hij dichtte bewust voor een kleine (vrienden-) groep. Hij was er niet op uit om grote mensen te stichten met zijn poëzie, het dichten was zijn vrijetijdsbesteding. Huygens voelde zich in de eerste plaats dienaar van de prins van Oranje en niet, zoals Vondel, dienaar van Apollo.

Al zag Huygens zichzelf niet als dichter met een Goddelijke Boodschap, hij was wel moralistisch. De les die hij overbracht kwam alleen van zichzelf en niet van een hogere instantie. In alle gedichten treed hij op als boodschapper, of hij nu ter vermaning, troosting of ter gelegenheid van een feest dichtte. Maar Huygens was niet alleen een pragmatische dichter, hij was ook een expressieve dichter. In een aantal gedichten is te lezen hoe Huygens door zijn dichten grip op de werkelijkheid probeerde te krijgen. Zo is ook de toon van zijn gedichten persoonlijk, de 'pratende' toon in zijn poëzie is uniek voor de zeventiende eeuw, zo stelt Van Strien: 'Hij wekt de indruk niet zozeer tot, als wel met andere mensen te spreken; en niet namens een hogere instantie, maar namens zichzelf (Strien, 1996, p. 72). Maar Huygens nam de dichtkunst hoewel hij het graag anders voorstelde wel degelijk serieus en hij dacht er ook zeker over na, zoals alleen al blijkt uit de hoeveelheid poëticale gedichten die hij schreef. Was dichten voor hem dan stiekem toch meer dan een hobby?

DICHTENS KRACHT

Wie heeft het Dicht verdicht? Ick kan den Mann niet prijsen.

Wat's Voet-maet, en wat 's Rijm in d'ooren vande wijsen?

Is 't wijsheit diemen spreeckt? die luydt wel ongerijmt.

Is 't jock en mallicheit? wat lightm'er mé en lijmt.

En spilt syn' dieren tijd, en pijnight syn' gedachten,

Om Rijmen, die veeltijds de Reden maer verkrachten?

Dit 's waerheit: en nochtans een eertyds wijse Mann

Prees 't dichten wijsselick, en gaf'er reden van:

De woorden, zei die wijs', en zyn niet te verachten,

Die doorden wreeden drang van eng-geboorde Schachten

Haer selven uijteren: sij waeren daer geknelt,

En brekender scherp uijt, geslepen met geweld,

En byten ons in 'toor. En dit is vast te setten,

Als blasen inde Locht en blasen door Trompetten,

Soo scheelt het Dichteloos te spreken en in Dicht.

Ick laet een yeder een 'tscheel deelen soo het light.

(7, p. 203)