Rob Schouten en de kritiek

Kritiek 1978-2006

Van Rob Schouten verscheen tussen 1978 en 2004 een tiental gedichtenbundels. Daarnaast vertaalde hij, schreef hij proza en maakte hij enkele bloemlezingen, waarvan Met de hand: bevredigende gedichten (over masturbatie) uit 1992 wel het meest besproken is. Rob Schouten was dikwijls jurylid voor een literaire prijs (bijvoorbeeld de P.C.Hooftprijs, tot tweemaal toe), maar hijzelf verwierf niet meer dan één letterkundige bekroning: de Herman Gorter-Prijs in 2001, voor zijn bundel Infauste dienstprognose. Gerrit Komrij selecteerde voor zijn toonaangevende bloemlezing (editie 2004) zeven gedichten van Rob Schouten.

Anton Korteweg was over Gedichten 1 (1978) in Het parool van 26 augustus 1978 gematigd negatief. In elk geval wees hij onmiddellijk op de overeenkomst tussen het werk van Schouten en dat van de tien jaar oudere Gerrit Komrij: 'Schouten heeft met de onvermijdelijke Komrij de neiging tot choqueren - waar niet eens zo veel op tegen is - gemeen; behalve dat figureren ook in zijn werk fabeldieren en de onsmakelijke oude bes, die langzamerhand een motief in onze poëzie aan het worden is. Maar hij mist diens techniek. Het hout waarmee gedoemde dichter Schouten onder het motto 'ruwe zeden, rare woorden' planken zaagt, is mij al te dik'.

Herman de Coninck begon zijn bespreking van Carabas ontvlucht (1982) in Vrij Nederland van 26 maart 1983 heel kras: 'Er zijn dichtbundels vol middelmatige gedichten, die je bij de slotbeoordeling lichtjes gaat opwaarderen, omdat er door de bundeling iets als een toegevoegde waarde ontstaat, een visie, zeg maar, die de afzonderlijke gedichten niet allemaal hadden. Met Rob Schoutens derde bundel Carabas ontvlucht heb ik de neiging tot het tegenovergestelde. Nogal wat gedichten zijn zevens, twee ervan geef ik een acht, maar het geheel haalt met moeite een zes. Het bundelen maakt zijn gedichten slechter'. Niet ongeestig merkt De Coninck naar aanleiding van een bepaalde regel met des dichters zelfkritiek op: 'Slap commentaar op eigen te kort schieten kun je natuurlijk ook dichterlijk zelfbewustzijn noemen, maar een deugd is dat pas, als het ertoe leidt dat zo'n gedicht in de prullenmand gaat'.

Jaap Goedegebuure was niet helemaal onwelwillend in zijn bespreking van Onderdaan uit Thule (1985) in de Haagse post van 13 juli 1985. Hij schreef: 'Schouten heeft een poging gedaan tot het aaneenlijmen van de scherven. Het resultaat is in artistiek opzicht zeker coherent. Technische beheersing, eruditie, scepsis, ironie en balorigheid gaan broederlijk samen. Maar wanneer je het boek hebt dichtgeslagen en je afvraagt wat je nu precies gelezen hebt, kom je toch niet veel verder dan de constatering dat de leegte hier op fraaie wijze versierd wordt. De dichter kruipt in de rol van een winkelier in curiositeiten, een wereldvreemde zonderling die zelf niet eens lijkt te weten waarom hij al die stoffige bric-à-brac om zich heen verzameld heeft. Evenmin is duidelijk waarom de meeste gedichten nu zo bol moeten staan van toespelingen en knipogen, tenzij er niet meer achter steekt dan de overtuiging dat de Bijbel, de literatuur en de legendarische geschiedenis zijn opgegaan in een smeltkroes waarin de oorspronkelijke bestanddelen nauwelijks meer herkenbaar zijn'. En verderop: 'Om mijn bedenkingen nog eens samen te vatten: ik geloof niet dat de houding van vernuftige paljasserij het enig denkbare antwoord is op het failliet van een overleefd soort beschaving en een overleefd soort poëzie'. Frappant is overigens wel dat Goedegebuure, net als De Coninck, expliciet te kennen gaf met een al te negatieve bespreking Rob Schouten te kort te doen.

Te voorschijn stommelt het heelal (1988) werd door Guus Middag besproken in NRC Handelsblad van 13 mei 1988. Middag legde uitvoerig uit welke verkeerde indruk Schoutens poëzie ten onrechte wekt, om dan met een gematigd gunstig oordeel te eindigen: 'Deze poëzie heeft alles in zich om verkeerd begrepen te worden. Schouten schrijft, om het maar eens simpel te zeggen, lelijke en slordige gedichten. Zijn laatste, vijfde bundel draagt de weinig uitnodigende titel Te voorschijn stommelt het heelal. Zijn onderwerpen zijn wat je noemt banaal. Hij dicht over hooikoorts, treurige zomervakanties in Griekenland, de verhuizing van de bovenburen, douchen in een cel met een harig putje en vooral over moedwillige bedlegerigheid. Er stijgt een niet altijd even frisse beddenlucht uit deze bundel op, want veel van de gedichten vinden hun oorsprong in slapeloze nachten en langdurige ochtenden. In zijn stijl is hij nooit verheven. Hij gebruikt spreektalige constructies, is slordig in zijn zinsbouw en hij heeft een voorkeur voor alledaags woordgebruik'. Verder schreef hij: 'Dit alles zorgt ervoor dat zijn poëzie gemakkelijk studentikoos, of pedant, of ijdel kan worden gevonden, - in ieder geval niet serieus of diepzinnig. Zijn gedichten stoten op het eerste gezicht af, ook al doet Schouten nog zoveel moeite de lezer toe te spreken en hem met tussenwerpsels als 'vindt u wel?' tot een schijnbare dialoog aan te zetten'. Tenslotte: 'Naar de vorm is Schouten in deze bundel ongevormder dan hij ooit durfde te zijn. Ook in dat opzicht is hij, begonnen als een Komrij-epigoon, opgeschoven in de richting van dichters als Ouwens en Hamelink ('Toch hangt ze ergens uit, de anima,/ de ba de ka, de forma substantialis') Te voorschijn schommelt het heelal bevat nog maar weinig rijm en slechts enkele sonnetten, (al valt in veel gedichten, zoals 'Hoofd', nog een rudimentaire sonnetstructuur te herkennen). Op een ingewikkelde manier spreekt uit die vrijere versvormen toch een toegenomen zelfverzekerdheid. De wankele stemmingen die hij beschrijft mogen dan van een fundamentele twijfel getuigen - het lijkt erop alsof hij steeds beter weet dat hij het daarin moet zoeken. Hij zoekt het in het zoeken, zegt hij in het gedicht 'Zoeker'. En mocht de lezer menen het beter te weten, dan wordt hij verzocht zijn mening voor zich te houden: 'als het iets anders is, schrijf dat dan niet'. Schouten schrijft geen poëzie om van te houden. Hij is een eenzaam dichter, die met rust gelaten wil worden'.

Over het bekroonde Infauste dienstprognose (2000) oordeelde Jos Joosten behoorlijk gunstig in De Standaard van 12 oktober 2000: 'Schouten staat inderdaad compleet op zichzelf. Aan vroegere verwanten uit het ironisch-realisme als Komrij doet deze poëzie althans nauwelijks nog denken. Eerder zelfs klinkt het hier (vanaf de titel) nogal eens naar de feitelijke onnavolgbare poëzie van Tonnus Oosterhoff. Maar het meest nog gewoon naar zijn zoekende zelf. Van de trefzekere maar voorspelbare dichter van vroeger is Rob Schouten een spannende, stamelende verkenner van het juiste woord geworden. Een ontwikkeling die het lezen en herlezen van Infauste dienstprognose tot een - in alle eerlijkheid: voor mij onverwachte - prachtervaring maakt'.

En als we de bespreking van Apenlier (2004) van Peter de Boer in Trouw (14 februari 2004) mogen geloven, dan is Rob Schouten als dichter een 'figuur' geworden: 'Schouten is in zekere zin een experimentele moralist, iemand die de beschaving, die hij hoogschat, voortdurend confronteert met de 'dierlijke' zelfkant van de maatschappij. Hij weet dat ironisch, cynisch of sarcastisch te brengen in gedichten die, als het een beetje meezit, ook nog eens bloedmooi of interessant zijn. Of een beetje schunnig en smerig ook: 'net of de allerergste prut / zo het afvalputje in gorgelt'. Hij staat werkelijk voor de tegenstellingen die hij in poeticis belichaamt. En zijn zelfspot is daarbij misschien nog wel zijn sterkste wapen'.

Kritiek 2007-heden

Carl de Strycker besprak de bundel Spijsamen (2007) in Kunsttijdschrift Vlaanderen (februari 2007) en was overwegend positief, voornamelijk 'wanneer hij het over de oerthema’s heeft: leven, liefde, dood en poëzie.' De Strycker waardeerde Schoutens humor, 'al zijn de grapjes ook wel eens minder geslaagd of zelfs ronduit flauw.' De eerste paar gedichten uit Spijsamen waren volgens De Strycker niet overtuigend, maar Schouten wist dit gaandeweg de bundel steeds beter te compenseren: 'De eerste acht, negen gedichten zijn warrig en geforceerd, maar wie daardoorheen komt, wordt meer dan beloond.'

In NRC Handelsblad (10 augustus 2012) verscheen een recensie van Zware pijnstillers (2012) door Arie van den Berg: 'Vrolijk word je niet van deze poëzie. Lezing ervan is ook geen esthetisch genot. Schouten schrijft efficiënt, maar allerminst mooi.' Maar 'Rob Schouten gaat het niet om de vorm maar om de vent.' De bundel riep bij Van den Berg zowel bewondering als afkeer op: 'Zware pijnstillers toont het stekelige vakmanschap van een eenling. Een zonderling misschien, voor wie zijn spiegelbeeld ontwijkt. Maar hoe afstotend ook, Schouten toont een herkenbare wereld.'

Janita Monna betitelde Zware pijnstillers in Trouw (8 september 2012) als 'een dichtbundel die vooropgezette ideeën over wat poëzie is en wat niet weer even op losse schroeven zet.' Dit kwam vooral door het overwegend donkere karakter van de bundel: 'Meer dan poëzie zijn Schoutens pijnstillers notities en monoloogjes vol met halve gedachten, waarbij in vorm noch in inhoud moeite wordt gedaan de zaken mooier voor te stellen dan ze zijn.' Volgens Monna moest haar collega Schouten bovenal beschouwd worden als een realist: 'Schoutens regels bieden geen troost, maar ontluistering (een ontluistering die vreemd genoeg ook iets laconieks houdt).'