Willem Jan Otten en de kritiek
'Moeilijke dingen, zoals het onbevattelijke, in lichte, melodieuze taal aan de orde stellen, daar is Willem Jan Otten goed in', schreef Peter de Boer in Trouw van 20 februari 1999.
Kritiek, 1973-1998
Willem Jan Otten debuteerde in 1973 met de gedichtenbundel Een zwaluw vol zaagsel. Er zouden er nog vele volgen, waaronder enkele bundels met een keuze uit eigen werk. Ook schreef Otten toneel. Een ruimer publiek bereikte hij in 1992 met de roman De wijde blik, waarna meer proza en essayistisch werk volgde. Otten kreeg toen hij debuteerde de Reina Prinsen Geerligs-Prijs en verwierf voor zijn gehele oeuvre in 1999 de Constantijn Huygens-Prijs en de P.C. Hooftprijs 2014. Zijn poëzie is van meet af aan welwillend door de critici ontvangen.
Bereidwillig was de kritiek van Karel Soudijn in NRC Handelsblad (20 september 1974): 'De gedichten van Willen Jan Otten, Het keurslijf: alsmede 'Onderkomen' en 'De nadagen' zijn meestal niet langer dan enkele tientallen woorden - de lengte van één of twee mooie volzinnen. In korte notities worden tamelijk alledaagse dingen door Willem Jan Otten op een merkwaardige manier weergegeven. Het aantrekkelijke van de gedichten van Willem Jan Otten ligt in dit soort accentverschuivingen. Alles bij elkaar is Het keurslijf een bundel waarin met een zeer beperkte hoeveelheid materiaal toch een bijzondere sfeer geschapen wordt.'
Anton Korteweg prees op 29 november 1975 in Het Parool *Otten's bundel *De eend vanwege het heldere taalgebruik en de vaardige toepassing van assonantie en alliteratie. Een bezwaar tegen de opzet van het 'epyllion', zoals De eend werd aangeduid, noemde Korteweg de oubollige en ironiserende inleidingen aan het begin van de drie delen. Desondanks kwalificeerde hij het als 'één van de boeiendste en opvallendste bundels van dit jaar'.
Zeker als men beseft dat Otten een groot publiek bereiken zou in 1992, met zijn bijna programmatisch getitelde roman De wijde blik, is wat K.L. Poll schreef (24 oktober 1980) in NRC Handelsblad over Ik zoek het hier fundamenteel: 'Willem Jan Otten maakt de indruk van iemand die wel gelooft in zijn talent, maar niet in de stof waar hij dat talent op richt. Het resultaat: veel losse briljante formules, maar zelden een dwingend geheel. Vroeger schreef hij voornamelijk gedichten over huisdieren: poezen, vissen, honden, eenden. Dat is nu gelukkig minder geworden. Huisdieren horen thuis in kinderverhalen, cursiefjes en tekenfilms, als aanloop voor de hoofdfilm. Maar wie telkens weer vertederd over zijn huisdieren schrijft, maakt het zich te makkelijk. In Ik zoek het hier staan ook gedichten waarvoor deze bezwaren niet gelden. De bundel als geheel steekt gunstig af tegen de vorige. Otten lijkt nu veel meer een eigen thema gevonden te hebben, een eigen verbindend onderwerp dat past bij zijn talent voor taal. Dat onderwerp is de macht van het oog.'
Na de nachttrein werd door Tom van Deel in Trouw (16 februari 1989) 'een bijzondere bundel' genoemd. Van Deel: 'Het komt vooral door de eigenzinnige hardnekkigheid, waarmee erin gedacht wordt. Het gaat deze keer ook om de gedachtenloop, zoals die zich verspreidt en uitstrekt over de versregels. Die inzet gaat wel hier en daar ten koste van de aanschouwelijkheid, maar bezwaarlijk is dat toch niet. Otten belicht eenvoudige levenssituaties (aan het strand, op reis, op het balkon, vader en zoon) die door Ottens blik een bijzondere allure en betekenis krijgen. Er is geen dichter die zo diepgaand en vaak onthutsend bij zichzelf te rade gaat, gebieden in het denken opzoekt die maar weinig mensen durven betreden en daar dan nog poëzie van weet te maken ook.'
Ad Zuiderent las een bundel van Otten in 1991 twee keer. In Trouw (16 mei 1991) meldde hij dat de herlezing hem was meegevallen: 'Later op de dag, na wat muziek, gordijnen dicht, begon ik opnieuw in Paviljoenen, en merkte geen irritatie zoals 's middags, maar fascinatie, vanwege de veelzijdigheid waarmee Otten zijn lyriek van het moedwillige gemis vertolkt, hoe hij van Penelope de verpersoonlijking weet te maken van zijn eigen houding ten aanzien van poëzie: iemand die emotionele en intellectuele munt slaat uit het gemis. Otten is voor alles een denkend dichter, vanaf zijn debuut begin jaren zeventig. Poëzie is voor hem net zo goed verwant aan verstand als aan gevoel.'
Een dissonant in het koor van lofzangers was - zoals wel vaker - Hans Warren. Hij was op 18 april 1991 in het Leids dagblad bepaald kritisch over Otten, en - en passant - over een hele dichtersschool: 'Het geraffineerde taalspel, de compacte manier van zeggen, de charmante toon wekken de indruk dat niemand anders dan Judith Herzberg het vers geschreven kan hebben. Het gedicht is echter van Willem Jan Otten, zijn onlangs verschenen bundel Paviljoenen opent ermee. Penelope met al haar dromen, gissingen, overpeinzingen, doet min of meer wat volgens Otten de dichter doet. Wat je meemaakt, kun je onmogelijk beschrijven. Je kunt hooguit zijn 'degeen die buiten staat met adem in'. Op zulke inzichten drijft tegenwoordig het werk van vele vaderlandse dichters. Bij het gedicht 'De prepenelope' denkt men meteen aan Judith Herzberg. Onder de overige verzen uit Paviljoenen hadden heel wat andere namen dan die van Otten kunnen staan. Al die precies geformuleerde, maar futiele bespiegelingen over kijken en schrijven, over beleving en gedicht maken dat de Nederlandse poëzie steeds meer één kleur aanneemt: grijs, heel erg grijs.'
Kritiek, 1999-heden
Wat Warren 'grijs' noemt was juist naar de smaak van Koen Vergeer. In 1999 in de Vlaamse krant De morgen (6 mei 1999) was hij heel expliciet over Ottens bundel Eindaugustuswind: 'De gedichten laten zich niet simpel één-op-één terugvoeren op ingewikkelde, ethische kwesties. Ze slepen je er niet met de haren bij, ze zijn sowieso niet meeslepend of confronterend, daarvoor zijn ze te gepolijst, te weloverwogen. De gedichten in Eindaugustuswind staan dichterbij gedachten bij verstilde, persoonlijke momenten, momentopnamen. Toch, al die keren dat de dichter, eerst met en later zonder kids, naar dat Randmeer trekt, tobbend in een bootje onder de onmetelijke oerhollandse luchten, geven de lezer een blik in de ontroerende essentie (en omgekeerd) van de man die zich, juist omdat hij zulke momenten kent, mengt in debatten over prangende, wereldse dilemma's.'
Arie van den Berg moest aan Ottens poëzie even wennen, maar gaf zich dan toch gewonnen. De bundel Op de hoge, met gedichten uit de jaren 1998-2003, besprak hij op 4 juli 2003 in NRC Handelsblad aldus: 'Voor een niet-gelovige is het even wennen, deze lectuur met zijn drastische conclusies. Maar wie doorleest ontdekt de consequente samenhang tussen Ottens denken en dichten. In zijn leven en werken is hij steeds weer op zoek naar het wonderlijke. Ook in andermans kunst. Het mysterie en de vragen die dat oproept bepalen in hoge mate het karakter van Ottens eigen poëzie. Het is ook in hun religieus getinte, bespiegelende, autobiografische traditie dat Willem Jan Otten schrijft. Op de hoge is een belangwekkende bundel.'
Van den Berg raakte na Op de hoge zeker gewend aan de poëzie van Otten. In het NRC Handelsblad van 5 december 2008 sprak hij lovend over Ottens bundel Welkom (2008). De laatste cyclus 'Eindeligt' noemde hij een 'hoogtepunt' en de reeks 'Ochtenden' was volgens hem 'sfeervol'. 'Geen onderwerp is de dichter vreemd, en geen register is ongebruikt gelaten.' Ook Victor Schiferli was in Het Parool van 21 januari 2009 zeer te spreken over de bundel. Volgens hem was de bundel 'verrassend' en 'origineel': 'Willem Jan Otten is een dichter die er niet voor terugdeinst mooi te schrijven, met elegante, soms Nijhoffiaans of Reviaans aandoende regels.' In tegenstelling tot Schiferli had Piet Gebrandy deze regels niet gevonden in Welkom. Hij schreef in De Volkskrant van 27 februari 2009 dat Welkom vol zit met 'een overmaat aan foute zinnen en voorspelbare hunkeringslyriek'. Hij noemde de bundel'memorabel vanwege de subtiele cyclus die het boek besluit', maar sprak verder van een pretentieus stamelen dat 'ontzettend bedacht is'. Gerbrandy rekende Otten dus 'zeker niet tot de groten van de Nederlandstalige poëzie'.
Ottens bundel Gerichte gedichten uit 2011 bevatte volgens Erik Menkveld (De Volkskrant, 4 juni 2011) 'indringende gedichten'. Hij vergeleek het lezen van het werk met het afluisteren van telefoongesprekken: 'In deze bundel maakt Willem Jan Otten zijn lezers doelbewust tot luistervinken van zijn gesprek met zijn God.' Deze 'biddende' vorm zorgde er wel voor dat de gedichten volgens Menkveld 'iets ongemakkelijks' kregen. Ondanks dat ongemakkelijke vond hij de vorm wel geslaagd: het is 'een geraffineerde vorm, die werkt omdat wat er gezegd wordt zo fascineert dat het onmogelijk is op te hangen'.
Guus Middag vroeg zich in NRC Handelsblad van 9 mei 2011 af waarom Otten in Gerichte gedichten zijn 'peilantenne' constant tot God richtte. 'Ik denk wel eens dat de God van Otten een constructie is om met de eenzame, lege, zinloze, zwarte kant van het bestaan om te gaan.' Op deze manier dacht hij het werk van Otten te begrijpen, maar het werk bleef ingewikkeld 'als Otten zich overgeeft aan snelle redeneringen, spiegelingen, omkeringen en vlot in elkaar hakende halve denkzinnen'. Middag vond echter dat Otten daar veel tegenover zette: 'Otten is ook altijd een dichter van verrassende beelden, vreemde woorden, snelle idioomwisselingen. Zijn gedichten zijn altijd licht en ritmisch. En hij is in staat om de meest metafysische kwesties terug te brengen tot een herkenbare scène in een herkenbaar decor'.