De gedichten van Piet Gerbrandy, 1996-2010
Weloverwogen en onopgemerkt (1996)
De debuutbundel van Piet Gerbrandy verscheen in 1996 bij zijn uitgever Meulenhoff: Weloverwogen en onopgemerkt. Deze bundel bestond uit gedichten die grotendeels in tijdschriften en andere publicaties verschenen, zoals Hollands maandblad en De Poëziekrant. Deze poëzie werd in 1997 onderscheiden met de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs. De indeling is in drie rubrieken, die volgens de tekst op het achteromslag overeenkomen met drie stemmingen en houdingen: waanzin en walging, vervolgens deernis en schoonheidsgevoel en tenslotte volharding en verlossing.
Het motto van deze debuutbundel is ontleend aan de roman van de Ierse auteur Samuel Beckett, The Unnamable (1958): 'you must go on, I can't go on, I'll go on'. De titel van de bundel is een regel uit één van de laatste gedichten; dat gedicht gaat over het sterven en spreekt de hoop uit dat dit niet veroorzaakt wordt door een griepje:
Geen griepje, nee liever steriele
slangen door de neus, haperende
symbolen op een schermpje, op de walkman,
die doorschreeuwt als ik niet meer hoor,
My Favorite Things. Zo wil ik dat het gaat:
weloverwogen en onopgemerkt.
Anonymus, particulier verzekerd.
(p. [67])
De bundel begint met een gedicht over schrijven, lezen en taal:
Ik doe, belaagd door ongevraagde
feiten die ik zelf bedenk,
veel dingen die mij overkomen.
Nacht zit mij als gegoten.
En de witte pagina waarop zijn gedichten staan vergelijkt hij met een staalplaat:
Wel bevindt zich tussen u
en mij een withete stalen plaat
waarop wij spugen voor gezelligheid.
Halverwege het gedicht heeft hij al zijn afkeer van beelden uitgesproken, het gaat bij Gerbrandy meer om de klank van gedichten dan om de beeldspraak:
Elke ster (maar beelden
herken ik niet) is mooi
weer meegenomen.
(p. 10)
De dichter is niet een doorsnee vriendelijke persoonlijkheid, maar een kritische geest die wel vaart bij oppositie:
Goedgehumeurd lulkoek vertrappend
honderd willen worden
De ouderdom als een toestand van geluk, voornamelijk omdat 'niets meer hoefde' en alles is toegestaan:
incontinent aanmaningen verscheurend
(p. 12)
De onderwerpen in zijn gedichten liggen dicht bij huis, zoals in een gedicht over burengerucht:
Men woont in rot beton en hoest
en wie niet horen wil zal nooit meer horen.
Negeren van geluid door er 'doorzon blues' tegenover te stellen:
Want klopboor wacht tot buurman
wiens puistenzoon de moeder
pijpt schuimbekkend al zijn schrootjes
maalt tot moes
(p. 13)
Het taalgebruik is kortaangebonden, compact; er worden geen clichés gebruikt om het geheel wat smeuïger en soepeler te maken. Lidwoorden ontbreken vaak, het ritme is strak. Ingesnoerde verzen, noemt de uitgever dit:
Wie opgaf duwt wie
spartelt in moeras,
wekt indruk als was heer
aan onbesproken woord
in taal van mensen
(p. 16)
De medeburgers in dit universum zijn:
mongolen en geblutste nimfen
(p. 17)
en anders zijn het wel 'feeksen' in een onaangename omgeving, waar seks een aanstellerig en dierlijk gedoe is:
Op het behang schrijft zich
een kalme draak van walg
(p. 18)
Een wereld waarin een logeerpartij doordesemd is van naar aarde riekende lakens in kamers met een:
afgedankt dressoir met ingebonden
jaren van Het Beste
(p. 22)
Een wereld die ruim baan geeft aan eenzaamheid en angsten:
Maar ledigheid baart liefde
te verhelpen met de hand.
En angst gaat heus weer over
als men sterft.
(p. 23)
Gerbrandy gebruikt vaak infrequente woorden, zoals 'smijdige' en 'reeuwse' (p. 20), 'fulpen' (p. 24), 'meuke' (p. 25), 'dim' (p. 26) en 'verspocht' (p. 35). De woorden brengen de lezer in een sfeer van het plattelandse. Over de spreker zelf:
Doorwrocht is wat hij zegt.
(p. 25)
maar de spreker is ook een vleeseter
met spierpijn wangen
(p. 25)
die niet wil denken aan abces of leverkwalen:
Dat wat schaamteloos wil brallen
zich tot grammaticaal gesprek
hoont zonder krimpen, net
niet stokkend in zijn bijna stikken.
Droom van een slapen zonder droom,
klank zonder woord, volmaakt
ontstentenis.
(p. 26)
De eerste afdeling wordt onbeschroomd afgesloten met wijsheden:
Waar het de dood betreft of eenzaamheid
is angst niet adequaat. Men vreest
met meer succes als er nog hoop.
Wie nadenkt is niet bang
maar radeloos.
Wijs noem ik hem die bang is
gek te worden.
(p. 27)
In de tweede afdeling wordt tegenover het plattelandsleven het kantoorleven geplaatst:
kwijt hij
zich als functionaris uitziend
op kantoortuin en pensioen
(p. 31)
Het dagelijks leven, het opvoeden van en spelen met zijn kinderen, het maken van sneeuwpoppen zijn onderwerpen die in de tweede afdeling in gedichten een plaats krijgen. Er zijn dichtgetimmerde feestgebouwen, gedekte ooien, een buizerd, alles in de bekende telegramstijl:
In coniferen lampjes
van plezier. De goegemeente
dorst in café De Woord
naar spraakloos heil.
(p. 37)
Andere onderwerpen zijn een chemokar en het houden van vogels, dat op het hebben van lezers lijkt:
De fictie van contact
wordt beleefd en met succes
in stand gehouden
(p. 39)
De vorm van de gedichten wisselt, de strofen zijn meestal kort en regelmatig keert een bijna vierkant gedicht van 4 of 5 strofen van 2 regels terug. De tweede afdeling besluit eveneens met wijsheden in een gedicht van slechts 3 regels:
Waar verlangen sterft heet dood geluk,
wordt god, terstond herinnering, geboren.
Genieten is niet zijn, vergeten is de kunst.
(p. 47)
De derde afdeling toont de werkelijkheid in al zijn ochtendlijke ontluistering:
Waarin de morgen haar lederen tong
in nog naar genever en slechte sigaren
staande bekken wurmt en wee berokkent.
(p. 51)
Een thema dat ook in de latere bundels opduikt is dat van de fietser, die bussen 'minacht' en auto's haat. Hier breekt de krenk en rollen de moeren op straat, waarna:
Stug hinkt
hij steppend voort naar Grol.
(p. 54)
Grol is natuurlijk Groenlo, waar Gerbrandy als docent werkzaam is. Hij fietst ook door hagelbuien en soms de nacht tegemoet, 'zonder doel' en 'onverstoorbaar'. De wereld binnenshuis is nog steeds niet fraaier en ook andere lichamen kunnen aanleiding zijn voor wanhoop:
Haar op zolder, tenen in de kelder.
Roestvrije tepels, porseleinen
buik. Veel chromen poten. Maar
navel, weke snavel, open mond.
(p. 63)
Hoe lang hij ook fietst, hij komt toch steeds bij hetzelfde aan:
Dat schoonheid straks verveelt, elk boek
uit, lach vergaat. Ging deze vrouw
niet over, hield ooit maar iets
niet op. Verlang een morgenloos,
een koel aandachtig slapen.
(p. 66).
Nors en zonder haten (1999)
De tweede bundel van Piet Gerbrandy verscheen in 1999: Nors en zonder haten. De titel is ontleend aan een regel uit een van de laatste gedichten over het uitgaansleven, met dichtslaande autoportieren en hakkende house-muziek, scheld- en steekpartijen.
Wildplassers aan de torenvoet
een oorlog in de hand en enkels
diep verschoten kruit.
De baliekluiver fluimt zijn brakke
pruim ten prooi en vergewist
zich nors en zonder haten.
(p. 53)
De bundel bestaat uit zes afdelingen van elk negen titelloze gedichten: 'Muzen', 'Huizingen', 'Ontbindingen', 'Bedscènes', 'Idyllen' en 'Afrondingen'. De wijsgerige aforismen die in de vorige bundel de afdelingen afsloten, lijken hier te zijn vervangen door raadsels:
Mijn liefste is mijn enige mevrouw.
Er zijn veel dieren die ik niet wil kennen.
Van dingen noem ik slechts wat zingen kan.
De snaar. Het riet. En wat reutelt.
en dat zijn niet alleen aardige puzzels, het zijn ook zinsbegoochelingen:
Het sneeuwt wel maar ik doe of het bloedt.
(p. 10)
De werkelijkheid bestaat niet alleen uit concrete bronnen van genot, zoals 'dijen', 'haring' en 'genever':
Maar wat met maanlicht in een plas,
met vleermuis die om torren tsjirpt,
de toon van Prez en ergste glimpen
zon? Maar wat met het ontzettende,
dat altoos altoos elders?
(p. 11)
Misschien dat Gerbrandy om dit soort passages een 'volbloed romanticus' wordt genoemd. Erotiek en seks zijn in elk geval romantische thema's:
Wij zitten, lul ter hand, op rug
van wijzen danig om ons heen
te denken.
Zo vinden wij de boomgrens
goed geregeld en waarderen
wij ontbreking van de dood.
Dat er een vrouw bestaat
met rondingen van zachtst
graniet, geen koude hoeken
van een zeer kristal, geen
snijdend erts, maar magma
zonder weerga, zint.
(p. 16)
Het aardse en vrouwelijke verbonden aan elkaar is natuurlijk niet alleen een romantisch, maar ook een klassieke topos. De vergankelijkheid heeft bij Gerbrandy zowel een desolate als een resolute houding tot gevolg.
Van bloedspier zijn de kamertjes
verhuurd aan kale venten
Gaat het hier om een huis, een lichaam, een huisjesmelker?
Zijn muren kust gedierte, de melker
fluit om centen, brandend
maagzuur in zijn hoed. (p. 23)
Er zijn zoveel bedreigingen en rampen voorradig, dat de vergankelijkheid zelf geen wezenlijke reden voor wanhoop meer is:
IJskap kabbelt af.
Onder aan de keldertrap brak
water stijgt, pad klampt wat vast
aan flessen zich lengende wijnen
uit jaren van stand.
Doorslag knalt van stoppen, fakkel taant.
Kameraden joelen, haar verzengt.
Maar ga eraan en zeur niet. Wees een heer
(p. 27)
Het is - al met al - een leven waarin het sterven als een feest is en een feest als een moord wordt 'begaan':
Ik zal een feest begaan dat mij bevalt.
(p. 28)
De korte, eigenaardige woorden die Gerbrandy gebruikte in zijn eerste bundel krijgen hier verse aanvoer:
heul
ijzing
knersing
deist
kunnen alleen al uit één gedicht (p. 24) worden geplukt. Sommige van die woorden klinken nors, andere woorden zijn ronduit denigrerend:
De pruikjes van de wijven zijn weer nep.
Met valse doekjes deppen zij
hun baarden, krop der duiven rijst
gebeeldhouwd op uit ruisende corsetten,
hun wolvenbont opzichtig over
leden gedrapeerd. Zij kwaken boven
thee en roepen dingen, uitgezakt.
Het zijn de dames van het rouwbeklag:
hoe vredig lustten zij de dode rauw.
(p. 36)
De vergankelijkheid heeft soms meer iets van het adagium dat alles stroomt, bijvoorbeeld in het gedicht waarin het hout van een bed wordt gebruikt voor een kast:
Uit planken van aartsvaderlijke
sponden schept uw timmerman
wel schrijn voor heel uw pracht
aan ingebonden delen.
in de wetenschap dat:
zijn onbeschaafde zoon
het zinderend hout verzagen
(p. 37)
zal en daarmee is dat hout verzaagd en de bijbehorende generatie versaagd. Gerbrandy legt op zijn woordspelingen (rouw/rauw en verzaagd/versaagd) geen nadruk, toch zijn ze meteen helder. De afdelingstitel 'Bedscènes' is eigenlijk ook zo'n woordspeling, die de lezer op het verkeerde been zet, want het gaat hier niet om bedlust, maar om bedlegerigheid.
Hoe behaaglijk de pijn na de val!
Hoe gedempt het geluid van sirenen!
Hoe warmbloedig het dekbed van sneeuw!
Hoe gezellig het schijnsel van koplamp
en straatlantaarn in de nevel!
(p. 41)
De klank van de gedichten van Gerbrandy wordt deels bepaald door herhalende patronen, zoals 'hurkt' naast 'humorloze', 'zwart' naast 'af' naast 'achter' en 'morren' tegenover 'beslommering' in de regels:
Op nachtkast hurkt onzegbaar
humorloze ergte. Dag schopt minzaam
grauwend om zich heen.
Haakt zwart af, achter ogen rekt
zich loom het morren van beslommering.
We moeten voort, we zullen niet versagen.
Op. Aan de einder gloort weer ondergang.
(p. 44)
Het onderwerp van de gedichten is niet altijd meteen duidelijk: soms lijkt het eerst over dichters, dan over kinderen te gaan, of misschien toch over...?
Nog baardloos hurken de dichters
in de bak, hun bolle wangen vol
zandtaart die hun kiezen knerpen doet.
(p. 51)
Het leven van ouders, boeren, rockers in de buurt wordt samengevat:
Ter vliering neuken boeren hier
hun geesteszieke nichten
en de rockers zwijgen grimmig,
in binnensmondse talen
(p. 52)
De ouderdom wordt geacht genoegens met zich mee te brengen:
Werd een roede
door plooien van pens overhuifd,
(p. 57)
dan is er toch het genoegen van dure wijnen en oude kazen, maar op den duur smaken die niet meer:
Smakeloos vielen de kaken,
verdroogden de hammen,
stonk hoop.
Vrienden werden mensen
die nooit meer kwamen. Vreugde bleek
een woord van zeven letters
(p. 62)
En zelfmoord in het bos is altijd een optie, in elk geval een onderwerp van overpeinzingen:
Zoekt niet het hout naar weerwoord
dat hangen kan blijven en zijn?
Tast niet mijn koorts naar een koord
in luwte van machtige bossen?
Tuimelt niet kloek en krankzinnig
het boek uit zijn bast van de pijn?
Wandel maar. Handel nog af.
(p. 65)
De zwijgende man is niet bitter (2001)
De derde bundel van Piet Gerbrandy heet De zwijgende man is niet bitter en verscheen in 2001. Hij werd bekroond met de Herman Gorter-prijs.
De bundel is strak gecomponeerd: er zijn vier afdelingen met elk 13 gedichten, het geheel voorafgegaan en afgesloten met een afdeling van één langer gedicht. De afdelingen hebben als titels: 'Delvend', 'Glorend', 'Winnend', 'Naaiend', 'Wikkend' en 'Zwijgend'. De tweede afdeling begint met vragen die niet worden beantwoord:
Moet je terug? Kun je niet blijven of gaan?
en aan het slot:
Kun je niet
hier nu er is? Of ga je naar waar er nog moet?
(p. 12)
Onafgemaakte zinnen, ongrammaticale constructies en onbeantwoorde vragen staan voor een dichtkunst waarin hartstocht, woede en verlangen ruim baan krijgen. Toch lijkt de dichter met weinig tevreden, erotiek, kroost, werklust, eten en een fiets volstaan, zij het niet zonder dubbelzinnigheid.
Zo veel heb ik nodig dat ik leef.
Glimp van billen op arduinen trap,
wit goed in mand, half lege
mok op aanrecht, gerucht
van adem bij nacht. Ongeduldige stap
van bijna groot kind in de morgen,
pen die nog zin verzamelt.
Melk, kaas klevend aan mes,
vlam, rib van een lam, bovengistend
fluisterend bier, leren jas
en herenfiets om te gaan.
(p. 15)
Studentenlol staat er tegenover doelloosheid in een gedicht over een puber:
Hij leeft. Hij vermoedt dat hij leeft.
Hij wendt zich van veel dingen af die zijn.
(p. 17)
Gedichten over het ouderschap bevatten regels over bezorgdheid, zeker als de kinderen zich in het uitgaansleven storten, zoals:
Sluip je bed uit, speur naar een teken
en:
Haal adem. Haal adem, laat gaan.
(p. 23)
Het beeld van de vrouw en vooral de vrouwelijke borst is ook in deze bundel aanwezig:
O benen van zwak vlees, o tierig
dons, o steels omgorde weelde.
Twee zijn halve luchtloos verkleefde
bollen, een is het zijnde, nul
is navel die wat was omgeeft.
(p. 18)
Erotiek is er, seks is er ook in expliciete bewoording, zo:
ligt een kut in het gras die ik streel
(p. 20)
Het landschap waarin de kut ligt, wordt net zo exact aangeduid. Er zijn ploegende ossen, woekerend maaiveld, water, eenden, uilen, wilgen en 'bloedende meidoorn', meeuwen, een winterdijk, maar de natuur krijgt hier voor het eerst ook een dubbelzinnige betekenis:
Paardebloempluis in mijn liezen.
Ereprijs in haar keel.
(p. 20)
Toch zijn er ook beantwoorde vragen, maar eigenlijk zijn de antwoorden nieuwe raadsels:
Met wie brak onze held bevroren melk?
Met wie de tuinman opjoeg om haar scherpte.
en:
Met wie betrad hij bouwval van geheugen?
Met wie haar borsten waste in de zee.
(p. 22)
In andere vragen komen de ongewenste of onrustbarende acties ter sprake van parkieten, 'hippe zoekers', barbaren, schorem, toeristen en de eekhoorn (p. 28). Soms wordt het leven als een boek beschouwd:
het register van de namen van de sprekers
het register van ter zake doende zaken
de lijst van boeken over ware dingen
de lijst van te begrijpen begrippen
de noten die verwijzen naar de wereld
(p. 26)
En ook de natuur wordt gezien als een kantoor, een archief:
in een bos, een gemengd, waar ook dieren zich op
houden in dozen, in drassige ordners van gras
(p. 27)
Terwijl men zich met zichzelf bezighoudt
Speelt zich onderwijl het echte
leven af.
(p. 29)
en dat leven wordt bevolkt door: voetbalmannen, sloofje, haardief, matronen, deerne, vee, een Saksische maagd, zogende ratten, herders, armige dochters, ontberende zonen, breedhoekige dames, kale mannen en hoekige vrienden. Ook is er de lezer:
De lezende man weet een paar
dingen. Op zegt hij ze 's nachts
want al parend vergeet, is hij bang.
(p. 34)
Zo weet hij iets over geboortes in Mesopotamië, maar:
Hij weet ook dat spraak altijd sneuvelt.
Dat lezen een zucht en een speling. Dat
woede beschaafder dan lust, maar het aflegt.
(p. 34)
Zijn gedachten gaan met hem op de loop totdat zijn kennis verworden is tot het idee dat in Mesopotamië 'hompen raar vlees' worden gebaard. Woede is in die zin niet beheersbaar, zoals ook op school gezien wordt:
Feiten trekken lijnen naar de vijand,
meester heult met onzin, vrijheid knot.
Laait verbijstering op, wringt
onoirbaar brullen uit een strot, bloedt
neuzen. Wroet boven blinde
navel wrok om loze macht, prevelt
leuzen tot bot beton. Haat
vreet zich zieke plekken in je lever,
want kon men kwaad bestrijden, domheid won.
(p. 37)
Behalve 'de lezende man' zijn er ook andere, identieke mannen: 'de slachtende man', 'de denkende man', voor de afwisseling is er ook 'de speldende vrouw', er is 'de levende man' met 'een kundige dochter', er is ook 'de zwijgende man' en dan zijn we bij het titelgedicht aangeland:
De zwijgende man voelt haar
eertijds versmade volmondige
spenen van maagdvlees levendig
voor zich.
Men reikte niet naar het onthulde
geheim van zijn melkwitte liefde, men
nam het eenvoudig niet waar. Men rookte
en sprak met onschuldige flessen.
In een stad hangt haar pracht
van ellende aaneen, eeuwen later
maar zonder verlies.
De zwijgende man is niet bitter.
(p. 56)
Er zijn nog meer mannen: 'de jagende man', 'de vindende man', 'de spelende man', 'de zingende man', 'de schouwende man', 'de makende man', 'de wonende man', en al die mannen leiden zo op het oog een ordentelijk leven, maar er worden verlangens diep verborgen:
Hier is het ongeziene veel
genoemde stemloos ogende elpen
meisje met boezem waartegen
men u. Aan haar lippen
ontglipt een kolonne liefdadige
vlinders, onvervangbare vlinders van waarde.
Maar stil
en de man werkt kalm door, ademloos, maar:
Het fleurig behang ongeschoren.
Mot huist in het zwijgende net.
(p. 64)
De kinderen van deze mannen zijn inmiddels half volwassen:
Wij zitten het uit met ons lichaam.
Het ligt meestal tussen ons in.
(p. 67)
en verlaat het huis op jacht naar vertier. De man zelf verlaat het huis - in gedachten - ook in weer een gedicht over zelfmoord. Hij neemt afscheid van zijn flessen, boeken, bed, sigaren:
Verlaat het huis en gaat van water leven,
water zijn dat wrak en vis omhelst,
gaat adem worden die het stuifmeel bedt
en vlammen kust en vogelen des velds,
wordt aarde waarin wortel zoekt en mol
zijn blindheid voedt met rotte boeken.
(p. 68)
Drievuldig feilloos vals (2005)
De gedichten uit Gerbrandy's vierde bundel Drievuldig feilloos vals (2005) zijn allemaal al eens gepubliceerd in andere bundels of voor speciale gelegenheden. Bij het samenstellen van deze bundel heeft Gerbrandy de gedichten voorzien van een regel onderaan elk gedicht. Deze regels komen uit teksten van klassieke en hedendaagse auteurs (onder andere Jack Kerouac, Gerrit Kouwenaar en William B. Yeats) en bands en zangers als The Iron Mountain String Band, Mick Jagger & Keith Richard en Johnny Cash. Gerbrandy noemt ze de 'bodem' van het gedicht en lijkt er mee aan te willen geven waar hij zijn inspiratie vandaan haalt of met welke auteurs en artiesten hij zich verwant voelt.
Gerbrandy's poezie wordt gekenmerkt door het gebrek aan lidwoorden, weinig gebruik van interpunctie en het aan de laars lappen van grammaticaregels. Hij koppelt bestaande samenstellingen los ('zons opgang') en maakt gebruikt van eigenzinnige woorden en bijzondere samenstellingen:
Reptiele halzen reiken in berktoppen
naar vroegste zon die vlerk ontnachten
klamte dampen zou kunnen.
Op alledag staande eiken blozen fel.
(p. 40)
Om Gebrandy's gedichten te doorgronden, is een woordenboek geen overbodige luxe. De regels die onderaan de gedichten staan, maken de gedichten van Gerbrandy soms ooktoegankelijker, maar er is wel enig speurwerk voor nodig. Onder het openingsgedicht staat bijvoorbeeld de Latijnse regel 'omnis diuisa in partis tris'. Gerbrandy vertaalt dit achter in de bundel als: 'geheel in drieën verdeeld' en schrijft de regel toe aan Julius Ceasar. Deze driedeling komt in de bundel van Gebrandy ook voor, het woord 'drievuldig' in de titel zegt het eigenlijk al: de bundel is in drieën gedeeld.
In het openingsgedicht komt ook eenandere bekende quote van Julius Ceasar terug, namelijk 'veni, vidi, vici' ('ik kwam, zag en overwon'). Gebrandy gebruikt de gebiedende wijs van deze woorden:
Kom
krijger van lopende woorden verdovende
oren in listlaag op ruiswind gespitst wacht
af tot ze zijgen openend liggen in adem.
Zie
de hispel die jij beslaper van weeldige
mokkels tot lief hebt het lompen papier
En in de laatste strofe:
Win
zonder winning keer af je van bres
in keramische bijtwal van wervelgeknars
dat zelden vellen zal wij zwijgend sneeft.
(p. 11)
Krang en zing (2006)
De gebiedende wijs uit het openingsgedicht van Drievuldig feilloos vals komt terug in Gerbrand's vijfde bundel: Krang en zing (2006). Gerbrandy heeft opnieuw zijn gedichten geen titels meegegeven, maar grote, dikgedrukte woorden aan het einde van elk gedicht. Deze woorden (onder andere 'loop', 'groet', 'sla', 'stook') staan ook op de voorkant van de bundel voorzien van een paginanummer, zodat de inhoudsopgave niet in, maar op de bundel staat. De achterkant bevat de titel van de bundel en de woorden bij de gedichten in spiegelbeeld. De bundel zit dus onlogisch in elkaar, vandaar waarschijnlijk het woord 'krang' in de titel. Krang betekent in verschillende Nederlandse dialecten namelijk 'binnenstebuiten', 'onlogisch' of 'eigenwijs'.
De woorden van de titel lijken ook te slaan op Gerbrandy's dichtwerk. De woorden die hij gebruikt lijken soms binnenstebuiten gekeerd en onlogisch, maar de gedichten laten zich lezen als liederen. Vol klank en ritme. Zijn vreemde woordgebruik lijkt Gerbrandy soms ook te verbazen. In 'Blijf' vraagt hij:
Waarom zeg je de dingen zo raar vent?
De kiezel van mijn tandhaag hapt om zeng.
Waar liep je die blafkink op? Op
een duin in een wervel van distels.
Wie bracht je daar om het kaatsend dwaallicht te missen?
Zij ketste blende op het kruivend wier.
Sprak zij hier zwalpt een branding kleed je uit?
Zij sprak niet en ik bleef niet overeind.
(p. 63)
Zijn kenmerkende kromme grammatica die zinnen binnenstebuiten lijkt te keren is ook weer aanwezig. Bijvoorbeeld in het gedicht 'Laat':
Laat slaap me nog even met rust.
Ik lig hier goed en helder zonder zin
in je camerawerk van een blinde je
plots van versnipperd archief in een uiterwaard eind
februari.
(p. 62)
Vriendinnen (2008)
In Vriendinnen (2008) bezingt de classicus Gerbrandy achtenveertig Griekse godinnen.
Net als in eerdere bundels van Gerbrandy staan de titels van de gedichten (in dit geval de namen van de godinnen) onderaan de pagina, in plaats van op hun gebruikelijke plaats boven het gedicht. Het doet hier klassiek aan en past bij het bezingen van de godinnen. De naam lijkt als verzuchting nog eens te worden uitgesproken:
Lesbia je stilte is mijn straf doe niet of in je schelpen van kraakbeen
slakken zich laven aan zeegruis waartegen geen hoor mij toch
opwast je krijtrots een boei in vloed.
Je holten moet opgevuld met zand.
Lesbia
(p.45)
Naast de gewone gedichten bevat de bundel ook drie lange proza gedichten waarin Gerbrandy alle tijd neemt om zijn beelden uit te werken. In 'Morgenzondeur' laat hij zien hoe een wanhopige man zijn zelfmoord voorbereidt:
'Gisteren nodigde ik de mensen voor mijn ophanging uit. Dat was kort dag want het moest vanavond. Anders was het te laat. Ik was er niet eerder toe gekomen het hun te laten weten. Zij waren er nog niet. Er waren nog geen woorden. Ik had hennep in huis om een touw te vlechten. Een galg is gauw geflanst. Ik chambreerde oude wijnen in de serre. Ik schreef geen afscheidsbrief want afscheid bestond nog niet. Ik draaide nog wat platen uit mijn vroeger.'
(p. 58)
De ophanging gaat uiteindelijk niet door:
Ze hadden iets anders en zijn niet gekomen. Toen heeft hij de wij-nen ongeopend gelaten en het touw aan de voet van de ladder gelegd. Hij had weer kunnen roken maar besloot van niet.
(p. 60)
Morgen ben ik vrij (2010)
Gerbrandy’s zevende dichtbundel Morgen ben ik vrij verscheen in 2010. De bundel bevat zes afdelingen met gedichten. Ook in dit geval verschijnen de titels onder de gedichten en niet erboven. De vormgeving van de latere bundels is ontworpen door Melle Hammer. Ongebruikelijk in zijn boekverzorging isdat er geen echte titelpagina is - de gegevens over auteur, uitgever en titel staan om het omslag en worden voorin het boek niet herhaald. Alleen wordt een zogeheten voordehandse titelpagina gebruikt, die uitsluitend de hoofdtitel vermeldt. Daarna volgt de inhoudsopgave - die als een soort entree gelden moet - en vervolgens beginnen zonder omhaalde afdelingen met gedichten.
De titels bestaan allemaal uit woorden die te maken hebben met het lichaam: 'Tong', 'Rug', 'Long', 'Knie', maar ook 'Ziel' en 'Blos'. Het zijn korte en krachtige woorden. De gedichten van Gerbrandy bestaan in Morgen ben ik vrij ook veel uit korte, krachtige zinnen, zonder komma’s, zoals in 'Huid':
'Het licht wil niet uit maar een pil
maar is er geen pil die mij toedekt?
O toedek mijn wering.
Toedek mijn schild en betrouwen.'
Toedek ja die heel houdt wie nog stuk moet.
(p. 9)
In sommige gedichten lijken de titelwoorden het antwoord te zijn op een vraag die Gerbrandy stelt in het gedicht, zoals in 'Droom':
'Ik ben zo moe mijn slaap is afgedropen.
Je stoort me in mijn zoeken waar hij druilt.
Ik had hem ingehuurd voor losse klussen.'
Wat kost het als je altijd wakker blijft?
Droom
(p. 23)
De verschillende afdelingen met gedichten worden steeds gevolgd door een stuk proza waarin Gerbrandy lijkt uit te leggen hoe hij te werk gaat. In het stuk 'Glimpen van inhoud' krijgt de lezer een idee van Gerbrandy's poëzieopvatting:
Op ijzeren stellingen aan een van de wanden laten we hem voor het gemak de linker noemen staan potten van glas. Wie een glazen pot kiest denkt dat wat erin gaat zichtbaar moet blijven voor de wereld erbuiten. Zichtbaarheid is een alom gewaardeerde eigenschap van dingen.
(p. 70)
De glazen potten lijken hier een metafoor voor gedichten. Zo gezien stelt Gerbrandy hier dat dichters het idee hebben dat gedichten begrijpelijk moeten zijn voor de lezer. Een gedicht moet helder zijn als glas. Gerbrandy is het hier zelf niet mee eens. Hij vervolgt namelijk:
De inhoud van de potten is niet goed zichtbaar. Maar
niet onkenbaar.
(p.70)
Gerbrandy zegt hier dat ondanks het feit dat sommige gedichten niet meteen te doorgronden zijn, er vaak op een andere manier of met een andere blik wel tot een kern kan worden gekomen. Iets dat zeker geldt voor zijn eigen poëzie.