Suster Bertken op weg naar God

In 57 jaar van vrijwillige opsluiting schreef Suster Bertken twee boekjes, beide van religieuze aard. Het ene is een zogeheten 'passieboekje' met overwegingen in proza over het lijden van Christus: Het boecxken van dye passie. Het andere, Suster Bertkens boeck tractierende van desen puncten, bevat een aantal gebeden, een traktaat over de kerstnacht, een dialoog tussen de gelovige ziel en haar bruidegom Christus en tenslotte acht liedjes. Daarnaast is er nog een los gedicht, opgetekend als liedje in een laat vijftiende-eeuws handschrift. Erboven staat: 'Dit liedekijk heeft ghemaect Baert suster die clusenarinne te Utrecht'. Wellicht is dit gedicht daadwerkelijk van haar hand.

Suster Bertkens werk stond in de traditie van de Moderne Devotie. De Moderne Devotie was een door Geert Grote geïnitieerde religieuze beweging, waarin de nadruk lag op vroomheid en praktische geloofsbeleving. Centraal stond het navolgen van Jezus, waarbij vooral veel aandacht was voor zijn lijden en kruisdood. De Moderne Devotie was een late vertegenwoordigster van de evangelisch-apostelische bewegingen die opriepen tot terugkeer naar de bron: het evangelie. Uit de beweging kwamen de Broeders en Zusters des Gemenen Levens voort en tevens de congregatie van Windesheim. De kloosters waar Suster Bertken als non mee in aanraking kwam, het Utrechtse Regulierenklooster en het Jeruzalemconvenent van de augustinessen, behoorden al sinds 1430 tot deze congregatie. Bertken was dan ook waarschijnlijk doordrongen van deugden als ootmoed, gehoorzaamheid en liefde, deugden die in de Moderne Devotie belangrijk waren. Bertkens leven werd beheerst door liturgisch gebed, de persoonlijke overweging, bijbellezing en lezing van andere stichtelijke werken. Die invloed blijkt uit haar werk. Door haar ascetisch leven van boete en bidden had Bertken mystieke ervaringen. In elk geval wordt ze nu om haar teksten tot de mystieke auteurs gerekend. Het zou kunnen dat haar werk niet alleen beïnvloed werd door haar godsdienstbeleving, maar dat zij ook inspiratie vond bij andere mystici zoals Van Ruusbroec en Hadewijch.

Mystieke ervaring

Wat gold nu precies als een mystieke ervaring? Van Buuren omschreef het in zijn inleiding op de facsimile-uitgave van beide boekjes van Suster Bertken als volgt: 'In het algemeen kan men zeggen dat de mysticus als hem de hoogste fase van de mystiek ten deel valt buiten zichzelf raakt en zich voelt opgenomen in iets of iemand anders'. Dat was algemeen geformuleerd. Aan de middeleeuwse christelijke mystiek lagen echter scherp bepaalde ideeën ten grondslag. De middeleeuwse kerk ging ervan uit dat de mens geneigd was naar het kwade. Om mystieke eenwording te kunnen ervaren moest men zich vrijmaken van zonden en zondige neigingen. Dit kon worden bereikt door een ascetisch leven van boetedoening en gebed. Er waren drie wegen tot de mystieke ervaring: de 'zuiverende weg' (via purgativa), de 'verlichtende weg' (via illuminativa) en de weg der 'vereniging' (via unitiva).

Bij de zuiverende weg wendde men zich af van de aarde, weg van de zonde. Bij de verlichtende weg keerde men zich om naar God - maar de neiging zich weer van Hem af te keren bleef aanwezig. Deze weg was dan ook een tussenstadium. Men verlangde naar God, maar vormde geen eenheid met God. De laatste weg, als de gewenste vereniging wel plaatsvond, kon alleen worden betreden dankzij Gods genade. Deze mystieke vereniging was slechts tijdelijk en werd gezien als een voorproefje van de hemelse, eeuwige zaligheid. De vreugde om de eenheid was groot, maar evengroot was het verdriet om haar vergankelijkheid. Hadewijch beschreef dat gevoel als 'sat ende hongher beide ineen' (Hadewijch, 1983, p. 298).

In Suster Bertkens werk en leven zijn die wegen naar de mystieke ervaring terug te vinden. Suster Bertken keerde zich door haar zelfverkozen kluizenaarsschap zonneklaar af van het aardse. Ook beweerde ze in haar passieboekje dat ze vóór haar kluizenaarsschap zeer zondig leefde:

het is my wt gronde mijns herten leet, lyeve heer, dat ic den tijt aldus qualic overghebrocht heb in groten sonden; zeer eygenwillich, dicwil styf, te onboochsam tot mijn ouders ende daer ic onder hoorde, my bewesen heb.

(p.21)

De periode van worsteling en zuivering wordt in haar werk gesymboliseerd door haar 'zieletuin', haar 'hoofken', waar ze in haar derde lied over spreekt (zie Dezaire, 1942, p. 209). Deze tuin staat vol met distels en doornen, in één woord: onkruid. Zelf kan ze het meest overheersende onkruid, waarmee de hoofdzonde wordt bedoeld, niet verwijderen. Daarvoor heeft ze de tuinman nodig en dat is Christus (Jezus). Dezaire zei hierover dat 'de ziel vermag dat niet uit eigen kracht, maar slechts met behulp der heiligmakende genade' (Dezaire, 1942, p. 210). Aan het eind van het lied is de zuiverende weg met behulp van God voltooid en kan Suster Bertken zelfverzekerd stellen:

Sijn min heeft mi gegeven so hogen moet, Dat ic niet meer en achte dit eertsche goet.

(p. 65)

Tekenen van de 'verlichtende weg' zijn te vinden in haar herhaaldelijke uiting van verlangen naar haar hemelse bruidegom, zoals in: 'Volbrenct voer my dat ic uut al mijnre herten, uut al mijn binnenste begeerlic begeer ende niet en vermach ende mede dat ic begeerlic begeer te begeren totten hogen love des vaders, des zoons ende des heilighen geests, nu ende eweliz zonder eijnde'. Door de woordherhaling - hier al vijf keer 'begeer' in één zin - legde Bertken extra nadruk op haar brandende verlangen. Dat ze zich reeds van de aarde had afgewend, blijkt ook uit het einde van het gebed 'O suete Ihesu':

Ende in die ure mijns doots geeft mi alsoe grote minne ende alsoe bernende begeerten na di, dat dijn minne, o minlike heer iesu, mijn siel meer dwinct wt minen lichaem te scheiden dan natuerlike doot.

Mystieke eenheid

Het lijkt erop dat zij ook de mystieke eenheid heeft beleefd. Zulke ervaringen zijn nauwelijks in woorden te vatten. 'Sijn gaven sijn soe menichfout, geen hert en mach't versinnen' (p. 69).

Ook in het zevende lied sprak Bertken over de onbegrijpelijkheid van die ervaring: 'Der minnen vroude en can geen hert verstaen' (p.72). In datzelfde lied omschrijft de tegenstrijdige gevoelens tijdens de mystieke ervaring: 'Der minnen vroude is liden ongemeten', ofwel: het geluk van de eenwording is een onmeetbaar lijden (p. 72). Vooral haar liederen worden over het algemeen als mystiek aangeduid, maar ook haar proza bevat mystieke passages (Ampe, 1956, p. 282). Het traktaat over de kerstnacht is daarvan een treffend voorbeeld. Bertken lijkt hierin de mystieke vervoering vanuit eigen ervaring te beschrijven in het gedeelte dat ze wijdt aan Maria's geluk vóór, tijdens en na de geboorte van Jezus:

Daar stond ze, boven de aarde verheven, en omringd door vele engelen van de drie opperste koren die gereed waren om haar te dienen […]. Rondom haar ontstond zo'n grote vreugde en zij zelf was zo vervuld van zaligheid, dat het voor geen mens mogelijk is de vreugde te beseffen van de verheven glorie waar zij vol van was. Van de hemelse vreugde ging ze over in de andere, en ze werd, aldus genietende, opgetrokken en binnengevoerd tot in het hoogste en het diepste, waar ze smaakte wat een mensenhart onmogelijk bevatten kan. In die hoge, verborgen stilte, in het diepste geluk dat zij smaakte, deed God in haar schouwende geest geboren worden wat zo verheven en onomvatbaar is, en waardoor haar ziel op een boven iedere vreugde verheven wijze van zo'n genot werd vervuld, dat de extatische jubilatie die ze tot dan toe genoten had, tot rust verstilde. Toen zij aldus de stilte van de wonderlijke vrede genoot en haar geest zeer hoog was opgevoerd, baarde de moeder Gods haar zoon zo snel, zonder hinder of letsel te ondervinden, dat de wijze waarop ze baarde te vergelijken is met een pijl die door de lucht vliegt: evenals de pijl niet door de lucht wordt gestuit of gehinderd, noch de lucht wordt gekwetst door de pijl, zo is ook de zoon van God ongehinderd voortgekomen, terwijl de moeder Gods daarbij ongekwetst bleef.

Aldus de moderne vertaling van De Jong (Jong, 1985, p. 239). De oorspronkelijke tekst luidde:

Aldus stont si verheven vander aerden, omset met veel engelen, die haer te dienst stonden, vanden drie hoochsten choren […] Omtrent haer werdt so grote vruechde ende si was so vol glorien dat onmogelic is enich mensch die bliscap te begripen in deser hogher glorien, daer si vol van was. Si clam op vander eenre hemelscher weelde in die ander ende werdt, so iubylerende, op getogen, in geleyt tot int hoochste ende dyepeste, daer si smaecte dat onmoghelic is te begripen enich menschelic herte. Inder hoge verborgenre stille in dyepste weelde, daer si in was, so baerde god in haren geest soe hoge onbegripelicheyt; haer geest so overhoochlic vervroechde, dat si vander gewoenliker iubilacien stillede ende ruste. Doe si aldus stille in wonderliken vrede was ende haer geest seer hooch verheven was, doe baerde dye moeder gods haeren soen also snellic zonder hinder ofte quetsinge, na gelijke te setten als een pile die doer de lucht vliecht: also als die pile vander lucht niet gescut of gehindert en wordt, noch die lucht nyet geqeutst en werdt vanden pile, also quam voert dye soen gods ongehindert ende die moeder goeds bleef ongequetst.

Bruid en bruidegom

In Bertkens werk komt regelmatig voor dat de 'bruid' haar bruidegom aanspreekt of dat zij over deze toekomstige bruidegom (Jezus) spreekt. Om die reden duidt Van Buuren haar werk aan als 'bruidsmystiek' (Buuren, 1989, p. 23).

Het passieboekje vormt een eenheid, het andere boekje met de gebeden en liederen niet. Het traktaat over kerstmis en enkele liederen springen er kwalitatief uit. De bekendste regels - de meest geciteerde ook, feitelijk in alle literatuurgeschiedenissen - zijn de openingsregels uit derde lied:

Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen;

Ic en vanter niet dan distel ende doorn staen.

(p. 64)

Maar ook het vijfde lied verwierf bekendheid:

Die werelt hielt my in haer ghewout

Mit haren stricken menichvout;

Mijn macht had sy benomen.

Si heeft my menich leet ghedaen,

eer ic haer bin ontcomen.

(p.67)

A.M.J. van Buuren - die alle liederen nauwkeurig onder de loep nam - schreef dat het zevende lied het 'intrigerendst en fraaist' was:

Nu hoert, ic sal enen nyen sanc beginnen:

Die min, dye min, si wil mi immer dwingen,

Dat ic mi hier verbliden sal

Ende ic bin hier beneden in een dal

(p. 70)

Het lied telt twaalf strofen, die allemaal dezelfde bouw hebben. Centraal staat in dit lied de 'minne'. Het woord komt wel twintig maal voor, soms in een andere betekenis. Er is echter ook steeds sprake van verdriet (rou, verdriet, liden, clagen) en van zang. Deze combinatie is eveneens te vinden in de trouvère-liederen (trouvère was de twaalfde-eeuwse Noord-Franse benaming voor een scheppend literair kunstenaar, met name van hoofse lyriek) en in de geestelijke gedichten van Hadewijch (Buuren, 1990, p. 222-223). Van Mierlo stelde ook al dat dit gedicht 'het innigst verwant is met Hadewijch' (Mierlo, 1950, p. 138). Maar Van Buuren vond dit gedicht juist zo mooi, omdat Bertken zich in dit gedicht - anders dan Hadewijch - niet als leermeesteres van een groep opstelde, maar haar eigen persoonlijke verslag gaf van haar weg naar God.

Houtsnede uit: Een boecxken van die passie ons liefs heeren (1516)

Suster Bertkens nagelaten gedichten in druk

Een aantal jaren na haar dood werden de teksten van Suster Bertken door maar liefst drie verschillende uitgevers op de markt gebracht: Jan Berntsz in Utrecht, Jan Seversz in Leiden en Willem Vorsterman in Antwerpen. De belangstelling voor Bertkens werk moet destijds groot geweest zijn, zelfs in de Zuidelijke Nederlanden. De uitgaven van Willem Vorsterman van rond 1520 waren herdrukken van de Leidse uitgaven van Seversz. Berntsz en Seversz brachten allebei zowel in 1516 als in 1518 uitgaven van Suster Bertkens werk in het licht. Nog steeds is niet geheel duidelijk welke van deze twee drukkers de primeur had met zijn uitgave van Suster Bertkens werk. Of is de oudste en oorspronkelijke uitgave van haar werk verloren gegaan?

In 1924 verzorgde J. Snellen een editie van beide werkjes, naar de druk van Seversz uit 1518. De twee boekjes van Bertken die door Seversz werden uitgegeven, zijn in de zeventiende of achttiende eeuw samengebonden. Van deze verzamelbundel telde Snellen twee exemplaren, waarvan alle 'onderdelen' in 1518 gedrukt waren. Ook was het haar bekend dat de Berlijnse staatsbibliotheek een exemplaar van het passieboekje in bezit had. 'Andere oude uitgaven van Suster Bertkens geschriften zijn niet tot ons gekomen en hebben misschien ook niet bestaan' (Snellen, 1924, p. xxiv). Ze noemde het onwaarschijnlijk dat het gedicht met de vermelding 'Dit liedekijn heeft ghemaect Baert suster, die clusenarinne tUtrecht' echt aan Suster Bertkens mocht worden toegeschreven: 'hier is naar mijne meening een andere dichterlijke persoonlijkheid aan het woord' (Snellen, 1924, p. xxiv).

Houtsnede uit Boeck tracterende van desen puncten... (1516)

M.E. Kronenberg deed in de jaren daarna de ene naar de andere belangrijke vondst over de uitgaven van het werk van Suster Bertken. Ze ontdekte dat het zich in Berlijn bevindende exemplaar van het passieboekje stamde uit 1516, ze wist de Antwerpse drukken van Willem Vorsterman te achterhalen en ze ontdekte de uitgaven van de Utrechtse Berntsz uit 1516 van beide boekjes van Bertken. Ze concludeerde dat Berntzs de oorspronkelijke uitgever moest zijn geweest. Van de Graft nam in het voorwoord van de uitgave van de Utrechtse editie in 1955 Kronenbergs conclusie over. Ze stelde: 'Het lag ook wel voor de hand, dat de geestelijke nalatenschap van Suster Bertken, die te Utrecht hoog werd vereerd, aldaar, waar Jan Berntzs. woonde en werkte, en niet te Leiden voor het eerst zou zijn gedrukt (Graft, 1955, p. 8). De verschillen tussen de Utrechtse en Leidse drukken bevestigden volgens haar die veronderstelling nog eens: de afwijkingen in de tekst van Seversz konden als verbeteringen ten opzichte van de editie van Berntzs gezien worden, Seversz voegde ondertitels toe, die bij Berntsz ontbraken of afweken, en uit de verschillende keuze voor houtsneden zou ook op te maken zijn dat Berntsz eerder was met zijn druk.

Ampe concludeerde echter aan de hand van diezelfde verschillen dat er een oudere uitgave moest hebben bestaan: een betere uitgave, aangezien volgens hem de Utrechtse versie uit 1516 corrupter was dan die van Seversz uit 1518. Aanvankelijk dacht hij dat die onontdekte eerste druk een Utrechtse uitgave was, waarop de Leidse uitgave zich baseerde (Ampe,1956, p. 289). Later veronderstelde hij dat een Leidse uitgave uit 1514 ten grondslag gelegen moest hebben aan zowel de latere Utrechtse als Leidse drukken. Hoewel deze stelling niet bewezen werd, zag Van Buuren in de hypothese van Ampe genoeg aanleiding om zijn eigen uitgave te baseren op de Leidse drukken. Ook presenteerde Van Buuren de twee boekjes van Suster Bertken als een eenheid. Ook dit deed hij mede naar aanleiding van Ampe, die het aannemelijk achtte dat aan de edities van de werkjes ooit één verzamelhandschrift ten grondslag lag. Dat handschrift werd nooit gevonden.