Dertien gedichten van Gerrit Kouwenaar

[Deze dertien gedichten zijn in 2005 geselecteerd door het Literatuurmuseum en hier met toestemming van de auteur gepubliceerd.]

ik heb nooit

Ik heb nooit naar iets anders getracht dan dit:

het zacht maken van stenen

het vuur maken uit water

het regen maken uit dorst

ondertussen beet de kou mij

was de zon een dag vol wespen

was het brood zout of zoet

en de nacht zwart naar behoren

of wit van onwetendheid

soms verwarde ik mij met mijn schaduw

zoals men het woord met het woord kan verwarren

het karkas met het lichaam

vaak waren de dag en de nacht eender gekleurd

en zonder tranen, en doof

maar nooit iets anders dan dit:

het zacht maken van stenen

het vuur maken uit water

het regen maken uit dorst

het regent ik drink ik heb dorst.

[Uit: Gerrit Kouwenaar, Gedichten 1948-1978. Amsterdam: Querido, 1982, p. 113.]

dat is alles

Er is geen mens

er zijn mensen

er is poëzie geen gedicht

poëzie over langzaam voorbijgaan

geen gedicht over onbekenden

er zijn mensen en als ik zeg

ik bemin ze dan lieg ik

en als ik lieg ik bemin ze

dan spreek ik de waarheid

over één mens

en ik zeg zij alleen

maken steen steen

zij alleen maken water water

ik bedoel zij maken een wereld

die hun werd onthouden

door hem te bevolken

en dat is dubbel gezegd

zo leggen de feiten zich neer

dubbelzinnig en links

als de mensen

ik heb hen niet lief maar

ik sta hen bij als mijzelf

dat is alles.

[Uit: Gerrit Kouwenaar, Gedichten 1948-1978. Amsterdam: Querido, 1982, p. 145.]

als een ding

Een gedicht als een ding

een glazen draaideur en de chinese ober

die steeds terugkeert met andere schotels

een parkwachter die zijn nagels bijvijlt

tussen siberische kinderen uit maine

een venus van de voortijd samen met

een spin op de snelweg

een glas moedermelk, een geel

gesteven smoking

een bij, een pennemes

beide stekend, een vliegtuig

dat oplost in dorpsregen

een gedicht als een ding.

[Uit: Gerrit Kouwenaar, Gedichten 1948-1978. Amsterdam: Querido, 1982, p. 217.]

zo helder is het werkelijk zelden

Zo helder is het werkelijk zelden, men ziet

het riet wit voor de verte staan

iemand klopt aan, vraagt water, het is

een verdwaalde jager

het antwoord is drinkbaar, zijn kromme weg

uitlegbaar in taal

in zijn weitas een bloedplas, het water

verspreekt zich al pratend in wijn

kijk, zegt hij, omstreeks het riet wijzend bij wijze

van afscheid, dit is een rouwmantel

later staat zijn glas daar nog, men ziet

het riet en eet wat -

[Uit: Gerrit Kouwenaar, Helder maar grijzer: gedichten 1978-1996. Amsterdam: Querido, 1998, p. 58.]

men is er niet

Men is er niet, men ligt in zich, men ziet

vooruit in tijd terug, dit kan dus niet

dit is vandaag, een wig, eenvoud van niets

alsof men zich onteigent in een ding

binnen en buiten breekt hetzelfde licht, spiegel

die niet kan kiezen, tweeling, ik of ik

men ziet wat was terwijl men is, door zich

te zien wat blind is, onzin, kan dus niet

bestaat dus niet, dit liegt, wist uit in wit

alles is niets dan zwarter, witter zelfs -

[Uit: Gerrit Kouwenaar, Helder maar grijzer: gedichten 1978-1996. Amsterdam: Querido, 1998, p. 90.]

een geur van verbrande veren

Men komt thuis, het is maart, men ontsluit

het verwinterde huis, afzijn gebrek

hebben webben gestrikt, mee-eters verteerd, de uil

door de schoorsteen de dood in gedreven

de vloer vol hulpeloos dons, de boeken kalk

wit bescheten, de glazen aan gruizels

op het eeuwige bed een proper karkas

met machtige vleugels

wat heeft men gedaan vandaag?

takken geraapt, de kwijnende vlier beklaagd

vuur gestookt van afval -

[Uit: Gerrit Kouwenaar, Helder maar grijzer: gedichten 1978-1996. Amsterdam: Querido, 1998, p. 96.]

10 mei 1994

Vanavond gehoord van je dood op een uur

dat de dag haast stilstond van vrede

maar onder een andere hemel verstreek een andere tijd

ontplofte het licht en je was verdwenen

hier in mijn schemer vonkt nog het oude volledige leven

en bekvecht het uitgesteld vlees met de geest

een verwonderde muze wacht op het donker en vlecht

nog een kraai en een nachtegaal tussen de regels

niets is voor niets geweest nu niets meer beweegt

voorgoed lig je vast in je taal en je tekens

in wat je steeds luider totaler verzwijgt -

[Uit: Gerrit Kouwenaar, Helder maar grijzer: gedichten 1978-1996. Amsterdam: Querido, 1998, p. 133.]

de zomer is grijs deze zomer

De zomer is grijs deze zomer

helder maar grijzer, doorzichtig maar zwaarder

alsof er een haarfijne as daalt over het eten

alsof men een eender lichaam geleden

kijkt naar zijn vader die beige en levend

het gazon van het paradijs maait

de zomer is grijs als melk in een beker

als brood in een oorlog, men hoort

het donker onder de stenen

[Uit: Gerrit Kouwenaar, Helder maar grijzer: gedichten 1978-1996. Amsterdam: Querido, 1998, p. 140.]

altijd alsof alsof altijd de vogel

(altijd alsof alsof altijd de vogel

de hemel doorgrondt, de honger het eten

waar men ook kijkt kijkt het oog

door een keel die keelt bij het leven

waar men ook hoort heeft de mond

het goud van de kever verguld

en altijd het woord dat zijn echo verbetert

altijd de foto van wat is geweest)

[Uit: Gerrit Kouwenaar, Helder maar grijzer: gedichten 1978-1996. Amsterdam: Querido, 1998, p. 141.]

het is grijs en het valt uit de hemel

het is grijs en het valt uit de hemel

men raadt dit terwijl het schemert

over het steenveld waar niets zich bezit

in de late hitte tussen onheil en vrede

terwijl men klimt naar gretiger leegte

kruist een oneindige slang van twee meter

het inzicht, volledig, zonder betekenis

in de regel huiswaarts begint het te misten

men staat stil op de rand van een stilte, bestaat

wat begint te ontbinden, men moet zich

bevatten, ontmonden, tot op de seconde -

[Uit: Gerrit Kouwenaar, Helder maar grijzer: gedichten 1978-1996. Amsterdam: Querido, 1998, p. 142.]

men moet

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis

nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen

men moet nog boodschappen doen voor het donker

de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder

men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters

een harnas aanmeten, ijswater koken leren

men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen

zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen

met moet nog een kuil graven voor een vlinder

het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge -

[Uit: Gerrit Kouwenaar, Helder maar grijzer: gedichten 1978-1996. Amsterdam: Querido, 1998, p. 148.]

totaal witte kamer

Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken

nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik

dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal

de kamer wit maken, nu, nooit meer later

en dat wij dan bijna het volmaakte napraten

alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar

dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale

zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven

witter dan, samen -

[Uit: Gerrit Kouwenaar, Totaal witte kamer. Amsterdam: Querido, 2002, p. 38.]

in de boomgaard

Dichter, ik ben er weer even, ik schrok

in je wakker, loop met je mee

door de roerloze toekomst van ons verleden

alles is dichtgegroeid, aan dit leven

valt niets meer te doen, alles volledig

overal schemer, licht zonder hemel, is dit

een foto, waar de bodem, waar is

de steen op de zucht van de hond

je zit voor het raam, ik zie helder

wat ik niet zie, een lichaam bekneld

in zijn stilstand, zijn woorden

ooit zagen wij in een vitrine een steen

als de onmondige sprekend gelijkende

duurzame geest van een brood

dichter, niets rijmt op dood, ik streel

het ontaarde fluweel van mijn nachtgoed, ga weer

in je slapen -

[Uit: Gerrit Kouwenaar, Totaal witte kamer. Amsterdam: Querido, 2002, p. 41.]